Datum uitspraak: 23 januari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
Bij besluit van 26 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Stadskanaal het bestemmingsplan "Ceresdorp-Dideldom" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 20 februari 2007, nr. 2006-13.062/8/A.7, RP, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 6 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2007, en appellante sub 2 bij brief van 27 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2007, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 29 mei 2007.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2008, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door drs. P.B. Loonstra, [appellante sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. E. van Bommel, advocaat te Appingedam, en verweerder, vertegenwoordigd door E.J. van der Kooi, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Stadskanaal, vertegenwoordigd door P.J. Arkema, ambtenaar van de gemeente.
2.1. In het bestemmingsplan "Ceresdorp-Dideldom" (hierna: het plan) is aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Bedrijfsdoeleinden 1" toegekend en aan het perceel [locatie 2] de bestemming "Woondoeleinden 1". [appellant sub 1] wenst ruimere bebouwingsmogelijkheden en een bedrijfsbestemming voor deze percelen, die hem toebehoren.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) gelezen in samenhang met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kan een ieder gedurende deze termijn zienswijzen naar voren brengen bij de gemeenteraad. Ingevolge de artikelen 26 en 27 van de WRO, voor zover van belang, wordt het door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan voor een ieder ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn bedenkingen worden ingebracht bij het college van gedeputeerde staten.
2.1.1. [appellant sub 1] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de gemeenteraad, noch bedenkingen tegen het vastgestelde plan ingebracht bij verweerder.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door de belanghebbende die tijdig tegen het ontwerpplan een zienswijze bij de gemeenteraad naar voren heeft gebracht en tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen bij het college van gedeputeerde staten heeft ingebracht.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze en niet tijdig bedenkingen naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat uit de publicaties met betrekking tot het bestemmingsplan niet blijkt dat het plan mede betrekking heeft op zijn percelen, stelt de Afdeling vast dat in de publicaties van het ontwerpplan respectievelijk het vastgestelde plan de omvang van het plangebied is aangegeven. Daarbij is aangegeven dat het plangebied globaal omvat het Ceresdorp (tot de Tolhoeksweg), de Spoorsingel, de Oosterstraat en het bedrijventerrein Dideldom. Hoewel daarbij de plaats Musselkanaal, die deel uitmaakt van de gemeente Stadskanaal, niet als zodanig is genoemd, had appellant, gelet op de ligging van zijn percelen binnen de voornoemde begrenzing, uit de publicaties kunnen afleiden dat het plangebied mede zijn percelen omvat. Anders dan [appellant sub 1] stelt, kan uit de naam "Ceresdorp-Dideldom" niet worden afgeleid dat zijn percelen niet binnen het plangebied zijn gelegen. Gelet op de zakelijke omschrijving van het plangebied in de publicaties, had het op de weg van appellant gelegen om zich op de hoogte te stellen van de precieze begrenzing van het bestemmingsplan.
De door appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden betreffen een uitzonderlijk verdrietige gebeurtenis met grote gevolgen voor het persoonlijk leven van appellant. Dit neemt echter niet weg dat deze omstandigheden, hoe tragisch ook, geen grond kunnen opleveren voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest op enig moment gedurende de planprocedure zienswijzen noch bedenkingen in te dienen. Het behoort tot zijn eigen verantwoordelijkheid om ervoor zorg te dragen dat zijn zienswijzen en bedenkingen tegen het plan tijdig worden ingebracht bij de gemeenteraad respectievelijk het college van gedeputeerde staten en om in dat verband, indien onder de gegeven omstandigheden noodzakelijk, een voorziening te treffen om zijn belangen door een ander te laten behartigen.
In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het niet indienen van een zienswijze en bedenkingen hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Eerst ter zitting heeft [appellante sub 2] met een beroep op het gelijkheidsbeginsel aangevoerd dat ter plaatse van de percelen Oosterstraat 69 en 70 te Stadskanaal onderscheidenlijk het perceel Schoolstraat 44A te Musselkanaal wel detailhandel mogelijk wordt gemaakt. Deze beroepsgrond is niet verwoord in het beroepschrift, noch in de zienswijzen of bedenkingen. Met het oog op een goede procesorde dient deze grond buiten beschouwing te worden gelaten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellante geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan van haar redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat zij dit punt eerder naar voren had gebracht. Deze beroepsgrond kan derhalve niet bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken.
2.4. Het plan voorziet onder meer in een bedrijfsbestemming voor de percelen [locatie 3] en [locatie 4] te [plaats]. Verweerder heeft aan dit plandeel deels goedkeuring verleend.
2.5. [appellante sub 2] richt zich in beroep tegen het besluit omtrent goedkeuring. Zij wenst een detailhandelsbestemming voor al haar gronden aan de [locatie 3] en [locatie 4].
2.6. Volgens [appellante sub 2] heeft het gemeentebestuur door de toekenning van een detailhandelsbestemming in het ontwerpplan aan een deel van haar gronden bij haar de verwachting gewekt dat ook de overige delen van haar percelen een detailhandelsbestemming zouden kunnen krijgen.
2.6.1. De Afdeling stelt vast dat de aanwezigheid van een muziekschool met daaraan gelieerd de verkoop van muziekinstrumenten aan leerlingen op de percelen [locatie 3] en [locatie 4] ertoe heeft geleid dat in het ontwerpplan aan een deel van voornoemde percelen de bestemming "Detailhandelsdoeleinden 1" is toegekend. De Afdeling stelt voorts vast dat het plan ten gevolge van dit ontwerp gewijzigd is vastgesteld, waarbij deze detailhandelsbestemming niet meer is opgenomen en de percelen [locatie 3] en [locatie 4] volledig de bestemming "Bedrijfsdoeleinden 1" hebben gekregen. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat verweerder goedkeuring heeft onthouden aan de gronden ter plaatse van de reeds aanwezige muziekschool met daaraan gelieerd de verkoop van muziekinstrumenten aan leerlingen vanwege de omstandigheid dat deze muziekschool met de bedoelde activiteiten ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht. In dit verband is van de zijde van het gemeentebestuur ter zitting aangegeven dat in de ingevolge artikel 30 van de WRO op te stellen planherziening een bestemming zal worden opgenomen overeenkomstig het huidige gebruik. De Afdeling stelt dan ook vast dat in zoverre aan de wens van appellante is tegemoet gekomen.
Voor zover [appellante sub 2] stelt dat door de toekenning in het ontwerpplan van de voornoemde detailhandelsbestemming verwachtingen zijn gewekt ten aanzien van een mogelijke detailhandelsbestemming voor het geheel van de percelen [locatie 3] en [locatie 4], overweegt de Afdeling dat, daargelaten dat in het vastgestelde plan voor de gronden waarop de bedoelde verkoop van muziekinstrumenten plaatsvindt evenmin een detailhandelsbestemming is voorzien, de feiten en omstandigheden ter plaatse van de muziekschool met daaraan gelieerd de verkoop van muziekinstrumenten aan leerlingen zodanig anders zijn dan ter plaatse van de overige delen van de percelen, dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in de door appellante gewenste bestemming zou voorzien. In dit kader acht de Afdeling van belang dat de percelen in het vorige bestemmingsplan "Kanaalbebouwing deelplan 5" de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B1)- Automaterialen (Am)" hadden ten behoeve van een bedrijf waarvan de bedrijfsactiviteiten onder meer de handel in automaterialen betroffen, en dat het gemeentebestuur ten behoeve van de bruikbaarheid van de percelen appellante toestemming heeft gegeven om een deel van deze percelen door middel van verhuur aan een muziekschool in gebruik te geven. Daargelaten de vraag of de handel in automaterialen als detailhandel dient te worden aangemerkt en het vorige bestemmingsplan mogelijk enige vorm van detailhandel mogelijk maakte, is ter zitting komen vast te staan dat het bedoelde autobedrijf reeds enkele jaren niet meer ter plaatse van de gronden aan de [locatie 3] en [locatie 4] gevestigd is en dat de door appellante gewenste detailhandel, anders dan de bestaande verkoopactiviteiten van de muziekschool, als nieuwvestiging dient te worden aangemerkt. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad goedkeuring aan de overige delen van de percelen van appellante te onthouden.
2.7. [appellante sub 2] betoogt dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hierbij wijst appellante op het perceel Oosterstraat 56, waar het bedrijf Compused is gevestigd. Appellante stelt dat aan dit perceel in strijd met de detailhandelstructuurvisie van de gemeente Stadskanaal wel een detailhandelsbestemming is toegekend. In tegenstelling tot voornoemd perceel aan de Oosterstraat is volgens appellante op haar perceel het gebruik ten behoeve van detailhandel jarenlang gedoogd.
2.7.1. De percelen aan de [locatie 3] en [locatie 4] hebben de bestemming "Bedrijfsdoeleinden 1", zodat, gelet op artikel 10 van de planvoorschriften, detailhandel ter plaatse niet is toegestaan. Zoals hiervoor is overwogen, dient de door appellante gewenste detailhandel, anders dan de bestaande verkoopactiviteiten van de muziekschool, als nieuwvestiging te worden aangemerkt. Volgens de stukken richt het gemeentelijke detailhandelsbeleid zich op een concentratie van detailhandel in het centrum van Stadskanaal. Deze concentratie wordt nagestreefd door geen nieuwvestiging van detailhandel toe te staan buiten het voornoemde gebied. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het gemeentelijke detailhandelsbeleid om in verband met een concentratie van winkelvoorzieningen enkel detailhandel toe te staan in binnensteden en winkelgebieden. Voorts is vast komen te staan dat de betrokken percelen van [appellante sub 2] zijn gelegen buiten het centrum van Stadskanaal. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat nieuwvestiging van detailhandel op de betrokken gronden niet in overeenstemming is met het gemeentelijke beleid.
Ten aanzien van de door appellante gemaakte vergelijking met de bedrijfssituatie ter plaatse van de Oosterstraat 56 overweegt de Afdeling dat verweerder en de gemeenteraad zich op het standpunt hebben gesteld dat deze situatie verschilt van die van appellanten omdat het bedrijf Compused reeds enkele jaren gevestigd is op het betrokken perceel en appellante op haar gronden, voor zover het niet de verkoopactiviteiten van de bedoelde muziekschool betreft, nieuwvestiging van detailhandel wenst. Ter zitting is in dit kader komen vast te staan dat Compused een bestaand bedrijf betreft waarvan de activiteiten binnen de in het vorige bestemmingsplan "Veenstraat-Fleddermond" toegekende bestemming pasten. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder en de gemeenteraad zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de door [appellante sub 2] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Gelet hierop leidt de door appellante gemaakte vergelijking niet tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel.
2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellante sub 2] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2008