Datum uitspraak: 23 januari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/2815 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 april 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 22 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van vijf woningen op het perceel aan de hoek Mauritsstraat/Van Egmondstraat te Eindhoven (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 april 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 april 2007, verzonden op 18 april 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 27 juni 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 juli 2007 heeft het college een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 januari 2008. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van vijf zogenoemde stadswoningen op het perceel. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Eindhoven binnen de Ring" de bestemming "Woondoeleinden". Het bouwplan is in strijd met de planvoorschriften. Ingevolge artikel 23.1 van de planvoorschriften mag, behoudens het onder 23.2 en 23.3 bepaalde, slechts worden gebouwd overeenkomstig het plan zoals dat door burgemeester en wethouders op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voor dit gebied is uitgewerkt en in werking is getreden. Vaststaat dat nog geen uitwerkingsplan in werking is getreden. Het college heeft om realisering van het bouwplan toch mogelijk te maken, krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, kan ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling worden verleend van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat aan de vrijstelling geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt. Daartoe heeft hij - kort weergegeven - aangevoerd dat in de koopovereenkomst waarbij het perceel is verkocht (hierna: de koopovereenkomst), beperkingen zijn vastgesteld met betrekking tot de mogelijkheden nieuwbouw te realiseren. Volgens appellant worden met het bouwplan de in de koopovereenkomst vastgestelde grenzen met betrekking tot het te bebouwen percentage overschreden. Verder past volgens appellant het bouwplan niet in de stedenbouwkundige structuur en blijft het open karakter van de bebouwing niet behouden. Ook heeft het college volgens appellant ten onrechte een zakelijke bestemming aan het schoolgebouw toegekend, terwijl het bestemmingsplan de omvorming van de schoolfunctie naar woonfunctie vooropstelt. Appellant betoogt voorts dat het college bij het verlenen van de vrijstelling de belangen niet zorgvuldig heeft afgewogen.
2.4. In artikel 3.42 van de voorschriften bij het bestemmingsplan is het algemeen beleid voor de bestemming "Woondoeleinden" beschreven. Uitgegaan wordt van de handhaving van de bestaande bebouwingsstructuur, karakteristieken en functies, waarbij aanpassingen en vervanging van woningen en andere bebouwing niet wordt uitgesloten. In artikel 4.10.2.4 van de planvoorschriften is het algemene beleid aangevuld voor het terrein Egmondstraat, waar het perceel is gelegen. Voor dit terrein, op de plankaart aangeduid als ontwikkelingslocatie 13, wordt met inachtneming van de beperkingen die voortvloeien uit de Wet geluidhinder, gestreefd naar omvorming van de scholenfunctie naar een woonfunctie in de vorm van stedelijk wonen (o.a. stadswoningen) met - waar mogelijk - handhaving van karakteristieke gevels.
2.5. In maart 2004 heeft het college een ruimtelijke onderbouwing vastgesteld. Volgens deze onderbouwing ligt het perceel in een gebied dat gekenmerkt wordt door bebouwing uit het begin van de vorige eeuw en waarin de stedenbouwkundige structuur als waardevol element wordt beschouwd. De te bouwen stadswoningen zijn gesitueerd op de locatie van een voormalige school. Het schoolgebouw is verbouwd tot kantoorgebouw. De voormalige zijvleugel, waarin een natuurkundelokaal en een fietsenstalling waren gelegen, is gesloopt en wordt vervangen door de te bouwen stadswoningen. De woningen zien uit over het voormalige schoolplein.
In de ruimtelijke onderbouwing heeft het college gesteld dat het bouwplan voldoet aan het gemeentelijk streven naar het versterken van de woonfunctie in de binnenstad en dat het een kleinschalig project betreft dat past in de bestaande stedenbouwkundige structuur. Het plan vormt een modern contrast met de omliggende bebouwing uit verschillende perioden en met verschillende bouwstijlen en refereert tevens aan een project aan de overzijde van de Van Egmondstraat, waar een andere school eveneens wordt verbouwd tot woningen en waar ook moderne woningen aan worden toegevoegd. Het open karakter blijft volgens het college behouden omdat de woningen worden gesitueerd op de plek van de voormalige zijvleugel en het voorplein grotendeels onbebouwd blijft.
2.6. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college met het voorgaande voldoende heeft gemotiveerd dat het plan stedenbouwkundig aanvaardbaar is te achten. Anders dan appellant betoogt, heeft het college wel rekening gehouden met het in de koopovereenkomst vastgestelde maximale uitbreidingspercentage van de nieuwbouw. Voor het vaststellen van het maximumpercentage telt de oppervlakte van de school niet mee, nu deze school bestaande bouw vormt en het in de koopovereenkomst genoemde maximum alleen ziet op de uitbreiding door middel van nieuwbouw. Het bouwplan blijft daarmee binnen het in die koopovereenkomst genoemde maximum van 30%. Of de school terecht of onterecht een kantoorbestemming heeft gekregen, kan in deze procedure niet aan de orde komen, omdat slechts het vergunde bouwplan ter beoordeling staat.
Uit het voorgaande volgt dat het bouwplan niet in strijd is met de in de artikelen 3.42 en 4.2.10.4 van de planvoorschriften omschreven uitgangspunten. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de ruimtelijke onderbouwing die aan de vrijstelling ten grondslag ligt, voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
2.7. Het college heeft het belang van vergunninghoudster bij het realiseren van het bouwplan afgewogen tegen het belang van appellant bij voldoende lichtinval, bezonning en persoonlijke levenssfeer. Daarbij heeft het college meegewogen dat ook in de oude situatie al bebouwing aanwezig was, die invloed had op lichtinval en bezonning, aangezien het perceel van appellant in de oude situatie grensde aan de voormalige fietsenstalling en het klaslokaal. In aanmerking genomen dat het een binnenstedelijke locatie betreft, waarbij de betrokkenen rekening moeten houden met enige beperking van lichtinval, bezonning en persoonlijke levenssfeer, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van appellant niet op onevenredige wijze worden geschaad met het bouwplan. Het betoog van appellant dat het college een onzorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt omdat er thans nieuwe bouwplannen zijn gelanceerd, terwijl in het verleden wijzigingen niet mogelijk bleken, faalt reeds omdat geoordeeld moest worden over het voorliggende bouwplan.
2.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er geen grond is voor het oordeel dat het college de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning niet mocht verlenen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding voor een ander oordeel gezien.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2008