Datum uitspraak: 23 januari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Bij besluit van 21 augustus 2006 heeft de staatssecretaris van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de staatssecretaris) op grond van het Besluit geluidhinder spoorwegen (hierna: het Besluit) de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting voor de in het besluit genoemde woningen vastgesteld. Tevens heeft de staatssecretaris bij dit besluit maatregelen vastgesteld die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege die spoorweg.
Bij besluit van 6 april 2007 heeft de staatssecretaris, beslissende op het tegen het besluit van 21 augustus 2006 gemaakte bezwaar, dit besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief van 1 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2007, waar [appellant], in persoon, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. B. Vink, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen. Verder is daar het college van burgemeester en wethouders van Wijchen (hierna: het college), vertegenwoordigd door ing. T.T.M. Roelofs, gehoord.
2.1. Bij het besluit van 21 augustus 2006 (hierna: het primaire besluit) is krachtens artikel 27, tweede lid, van het Besluit voor een aantal woningen, waaronder de woning van appellant, de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting vanwege de spoorweg (hierna: hogere waarde) vastgesteld. Verder is - voor zover hier van belang - krachtens artikel 27, negende lid, als maatregel die strekt tot het terugbrengen van de geluidbelasting vastgesteld: de plaatsing van een geluidscherm.
2.2. [appellant] betoogt dat in het saneringsprogramma van het college dat ten grondslag ligt aan het primaire en het bestreden besluit, van te hoge geluidbelastingen is uitgegaan omdat in de toekomst de Betuwelijn in bedrijf zal worden gesteld, wat tot minder treinbewegingen zou leiden. Deze stelling die niet nader is onderbouwd geeft de Afdeling onvoldoende aanleiding om ervan uit te gaan dat het saneringsprogramma niet op toereikende prognoses van de toekomstige bezetting van de spoorweg berust.
Dit beroepsonderdeel faalt
2.3. [appellant] betoogt voorts dat bij het vaststellen van de hogere waarden ten onrechte rekening is gehouden met het plaatsen van een geluidscherm. In het saneringsprogramma, waarop de vastgestelde hogere waarden zijn gebaseerd, zou ten onrechte voor deze maatregel zijn gekozen in plaats van andere maatregelen. Bij deze keuze zou aan het financiële belang van het college te veel gewicht zijn toegekend en aan de omstandigheid dat het geluidscherm visuele hinder zal veroorzaken te weinig. Volgens [appellant] dienen ter reductie van de geluidhinder veeleer en bij voorkeur maatregelen te worden genomen aan de spoorweg dan wel aan de gevel.
2.3.1. Ingevolge artikel 26a van het Besluit, zoals dat destijds gold en voor zover hier van belang, kan een saneringsprogramma uitsluitend de volgende maatregelen bevatten:
a. geluidreducerende maatregelen aan een spoorweg;
b. maatregelen die de geluidsoverdracht van een spoorweg naar woningen verminderen;
c. geluidwerende maatregelen aan de gevel van de betrokken woningen.
Uit het tweede lid volgt dat in het saneringsprogramma bij voorkeur de maatregelen onder a moeten worden opgenomen. Pas wanneer deze onvoldoende doeltreffend zijn of overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard, kan worden overwogen om de maatregelen onder b in het saneringsprogramma op te nemen. Wanneer ook die maatregelen onvoldoende doeltreffend zijn of overwegende bezwaren ontmoeten, kan worden overwogen om de maatregelen onder c in het programma op te nemen.
2.3.2. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat geluidreducerende maatregelen aan de spoorweg niet aan de vereisten van effectiviteit en doelmatigheid voldoen, en om die reden niet doeltreffend zijn. Er zijn naar het oordeel van de Afdeling geen concrete feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan dit standpunt onjuist zou moeten worden geacht. De staatssecretaris heeft, gezien artikel 26a, eerste en tweede lid, van het Besluit terecht beoordeeld of overdrachtsmaatregelen - in dit geval: het geluidscherm - wél in aanmerking komen ter vermindering van de geluidsoverdracht van de spoorweg naar de woningen. Dit is volgens de staatssecretaris het geval. De kosten van het plaatsen van het scherm zijn volgens hem niet zodanig dat plaatsing ervan niet (financieel) doelmatig zou zijn. Bovendien is het scherm effectief en acht verweerder van belang dat plaatsing van het scherm een geluidreductie voor de gehele woonomgeving in de buurt van de spoorweg tot gevolg heeft. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet heeft mogen concluderen dat plaatsing van het scherm voldoende doeltreffend is en geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige of landschappelijke aard ontmoet. Uit artikel 26a, tweede lid, van het Besluit, volgt dat in een dergelijk geval geen plaats is voor het treffen van de door [appellant] gewenste geluidwerende maatregelen aan de gevel van zijn woning.
Dit beroepsonderdeel faalt.
2.4. [appellant] betoogt tot slot dat de hoogte van het te realiseren geluidscherm, anders dan in het primaire en bestreden besluit is vermeld, in feite niet 1,4 meter, maar 3,2 meter bedraagt en dat hij hierover tijdens een informatieavond op 27 september 2005 verkeerd is geïnformeerd.
In de besluiten wordt terecht uitgegaan van een hoogte, gemeten vanaf de bovenkant van het spoor tot de bovenkant van het scherm en niet - zoals [appellant] kennelijk veronderstelt - vanaf het maaiveld tot de bovenkant van het scherm. Het betoog van [appellant] geeft daarom geen grond voor het oordeel dat in het primaire en bestreden besluit onjuiste afmetingen zijn vermeld of dat [appellant] over de hoogte van het scherm onjuist is geïnformeerd.
Dit beroepsonderdeel faalt.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2008