Datum uitspraak: 23 januari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, gevestigd te Gouda,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 april 2007 in zaak nr. 06/2008 in het geding tussen:
Bij besluit van 28 oktober 2005 heeft appellant (hierna: het LBIO) een verzoek van [wederpartij] om de door haar verschuldigde ouderbijdrage per 8 maart 2004 op nihil te stellen afgewezen.
Bij besluit van 8 maart 2006 heeft het LBIO het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 april 2007, verzonden op 4 april 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het LBIO een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het LBIO bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2007, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2007, waar het LBIO, vertegenwoordigd door L. Nobels, werkzaam in zijn dienst, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. D. Strijbosch, advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg (hierna: de Wjz), voor zover thans van belang, zijn de onderhoudsplichtige ouders aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vorm die verzorging en verblijf omvat, waarop hij ingevolge deze wet aanspraak heeft of in de kosten van verblijf in een justitiële jeugdinrichting van een jeugdige die met toepassing van artikel 261, vijfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek aldaar is geplaatst.
Ingevolge artikel 70, tweede lid, wordt de eigen bijdrage vastgesteld naar het inkomen van de jeugdige. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het inkomen dat bij de vaststelling van de bijdrage in aanmerking wordt genomen en omtrent de hoogte van de bijdrage.
Ingevolge artikel 71, eerste lid, aanhef en onder e, is geen ouderbijdrage verschuldigd, indien het bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 70, tweede lid, te bepalen inkomen van de jeugdige een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag te boven gaat.
Bij het krachtens die bepaling vastgestelde artikel 71a van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is het bedrag per maand, bedoeld in artikel 71, eerste lid, onder e, van de wet, vastgesteld op € 226,89.
2.2. Niet in geschil is dat [wederpartij] in verband met de aan haar kind (hierna: het kind) geboden jeugdzorg een ouderbijdrage, als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Wjz, is verschuldigd.
2.3. Aan de afgewezen aanvraag heeft [wederpartij] ten grondslag gelegd dat het kind vanaf 8 maart 2004 in de ijssalon van zijn pleegvader werkt en de loonwaarde van de werkzaamheden het bij artikel 71a van het Uitvoeringsbesluit vastgestelde bedrag te boven gaat.
Aan de afwijzing heeft het LBIO, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat [wederpartij] geen bewijs van het door haar gestelde inkomen van het kind heeft geleverd.
2.4. Het LBIO klaagt dat de rechtbank, door te overwegen dat het besluit van 8 maart 2006 onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd, omdat niet in geschil is dat het kind fulltime werkt en inkomsten heeft, uit een brief van de stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna: bureau jeugdzorg) van 28 juni 2006 kan worden afgeleid dat loonstroken bestaan, die door de pleegvader van het kind niet worden afgegeven, doch zij het, gezien de leeftijd van het kind, niet onaannemelijk acht dat, naar [wederpartij] ter zitting heeft gesteld, het kind met de werkzaamheden in de ijssalon € 150,00 tot € 200,00 per week verdiend, heeft miskend dat [wederpartij] geen bewijs van het door haar gestelde inkomen van het kind heeft geleverd.
2.4.1. Dat betoog slaagt. Niet in geschil is dat het aan [wederpartij] was om aannemelijk te maken dat het kind over inkomen beschikte, als door haar aan de aanvraag ten grondslag gelegd. Bij brief van 9 augustus 2005 heeft het LBIO haar verzocht bewijs van het door haar gestelde inkomen van het kind te leveren. Bij brief van 15 augustus 2005 heeft [wederpartij] rapporten van bureau jeugdzorg van 21 december 2004 en 11 april 2005 overgelegd. In die rapporten is onder meer vermeld dat het kind een aantal dagen in de week in de ijssalon van de pleegvader werkt, het geen salaris ontvangt en de pleegvader geld voor het kind spaart.
Ter zitting heeft [wederpartij] de rechtbank medegedeeld dat het kind volgens telefonisch verkregen informatie van bureau jeugdzorg met de werkzaamheden in de ijssalon van aanvang af € 150,00 tot € 200,00 per week heeft verdiend. Voorts heeft zij bij deze gelegenheid medegedeeld dat het kind voor deze werkzaamheden onder meer een scooter en een telefoon heeft gekregen.
Bij brief van 5 december 2007 heeft [wederpartij] onder meer een aan haar gerichte verklaring van de maatschappelijk werkster van 3 december 2007 overgelegd. Volgens deze verklaring heeft het kind ten overstaan van [wederpartij] over het met de werkzaamheden in de ijssalon verdiende geld en de verkregen verstrekkingen in natura opgeschept en heeft de pleegvader in een telefonisch onderhoud met de maatschappelijk werkster medegedeeld dat het kind voor deze werkzaamheden € 70,00 per week ontvangt.
De conclusie is dat [wederpartij] tegenstrijdige mededelingen over het inkomen van het kind heeft gedaan. Onder deze omstandigheden gaf het in beroep aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het LBIO ten onrechte door [wederpartij] niet aannemelijk gemaakt heeft geacht dat het inkomen van het kind ten tijde van het nemen van het besluit van het 8 maart 2006 het in artikel 71a van het Uitvoeringsbesluit bedoelde bedrag te boven gaat en aldus geen draagkrachtige motivering aan de handhaving in bezwaar van de afwijzing ten grondslag heeft gelegd.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu uit het voorgaande volgt dat de in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden geen grond geven voor een ander oordeel, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 8 maart 2006 ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 april 2007 in zaak nr. 06/2008;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2008