ECLI:NL:RVS:2008:BC2559

Raad van State

Datum uitspraak
23 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702910/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en dwangsom bij bewoning buiten bebouwingsvlak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin appellanten in het ongelijk zijn gesteld met betrekking tot de handhaving van een bestemmingsplan. Het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten had op 17 mei 2005 besloten om de bewoning van een deel van een gebouw buiten het bebouwingsvlak te gedogen onder bepaalde voorwaarden. Echter, op 21 maart 2006 trok het college dit besluit in en legde het appellanten een dwangsom op om de bewoning te beëindigen. Appellanten gingen hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde hun beroep ongegrond op 5 april 2007.

Appellanten stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college handhavend moest optreden. Zij voerden aan dat er bijzondere omstandigheden waren die een handhaving onterecht maakten, omdat er een ontwerp-bestemmingsplan was dat legalisering van de bewoning mogelijk maakte. De Raad van State oordeelde echter dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond ten tijde van het besluit van 21 maart 2006. De enkele intentie tot legalisering was onvoldoende om van handhavend optreden af te zien. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had gehandeld.

De Raad van State benadrukte dat handhaving in het algemeen belang is en dat bestuursorganen in de regel van hun bevoegdheid tot handhaving gebruik moeten maken, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. In dit geval was er geen sprake van een overtreding van zeer geringe aard en ernst, waardoor het college bevoegd was om handhavend op te treden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200702910/1.
Datum uitspraak: 23 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Nuenen,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/2290 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 april 2007 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten (hierna: het college) appellanten medegedeeld de bewoning van een deel van het gebouw buiten het bebouwingsvlak op het perceel [locatie] te Nuenen (hierna: het perceel) onder de in dat besluit genoemde voorwaarden te gedogen.
Bij besluit van 21 maart 2006 heeft het college het door [belanghebbenden] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 17 mei 2005 ingetrokken en appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van een deel van het gebouw buiten het bebouwingsvlak op het perceel te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij uitspraak van 5 april 2007, verzonden op 11 april 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend.
[belanghebbenden] zijn in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen en hebben bij brief van 14 juni 2007 een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2007, waar het college, vertegenwoordigd door N.A.J.P.F. Gerris, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellanten en [belanghebbenden] zijn met bericht van verhindering niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom-Gerwen, 1e herziening" rust op het perceel de bestemming "Woningen, winkels en/of kleine bedrijven, met bijbehorende erven."
Ingevolge artikel 13 van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: de planvoorschriften), voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangegeven gronden bestemd voor woondoeleinden, detailhandelsdoeleinden en handels- en/of bedrijfsdoeleinden.
Ingevolge artikel 13, lid A en onder III, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag de tot "Woningen, winkels en/of kleine bedrijven toegestaan, met bijbehorende erven" bestemde grond uitsluitend worden bebouwd met gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van deze bestemming, met dien verstande dat buiten het op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak uitsluitend niet voor woondoeleinden bestemde bedrijfsgebouwen mogen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 13, lid B en onder I, van de planvoorschriften is het verboden de tot "Woningen, winkels en/of kleine bedrijven toegestaan, met bijbehorende erven" bestemde grond te gebruiken in strijd met de in dit plan aan de grond gegeven bestemming.
2.2. Gehandeld is in strijd met artikel 13, lid B en onder I, van de planvoorschriften, zodat het college bevoegd was handhavend op te treden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat het college vanwege bijzondere omstandigheden van handhavend optreden had dienen af te zien.
2.4.1. Het betoog faalt. Allereerst bestond geen concreet zicht op legalisatie. Weliswaar heeft het ontwerp-bestemmingsplan, waarin het buiten het bebouwingsvlak voor woondoeleinden gebruiken van gebouwen op het perceel is toegelaten, vanaf 2 maart 2007 ter inzage gelegen, maar dit is na het in beroep bestreden besluit van 21 maart 2006. Anders dan appellanten betogen, was de enkele intentie tot legalisering ten tijde van dat besluit onvoldoende om van handhavend optreden af te zien. Nu voorts het gebruik als woon- en badkamer van een deel van het gebouw in strijd met artikel 13, lid B en onder I, van de planvoorschriften, niet kan worden beschouwd als een overtreding van zeer geringe aard en ernst, bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat handhavend optreden op dat moment zodanig onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoorde te worden afgezien.
Dat het college eerst het voornemen had niet handhavend tegen appellanten op te treden, kan evenmin leiden tot dat oordeel, omdat een bestuursorgaan na heroverweging van een besluit tot een andere beslissing kan komen. Ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht dient immers een ontvankelijk bezwaar tegen een besluit te leiden tot heroverweging van dat besluit op grondslag van het bezwaar en wordt het bestreden besluit herroepen voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft.
De rechtbank is terecht en op goede gronden tot dit oordeel gekomen.
2.4.2. Appellanten kunnen ten slotte, gelet op het voorgaande en de inhoud van het besluit van 21 maart 2006, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet worden gevolgd in hun betoog dat het college dat besluit onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2008
218-552.