ECLI:NL:RVS:2008:BC3009

Raad van State

Datum uitspraak
21 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707593/2 en 200707593/6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Voormalig terrein De Hoven-Bennekom door college van gedeputeerde staten van Gelderland

Op 21 januari 2008 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende de goedkeuring van het bestemmingsplan "Voormalig terrein De Hoven-Bennekom" door het college van gedeputeerde staten van Gelderland. Dit bestemmingsplan, vastgesteld door de gemeenteraad van Ede op 21 december 2006, maakt de ontwikkeling van een woonzorgzone mogelijk op het terrein van het voormalige ziekenhuis Gelderse Vallei. Het college heeft op 28 augustus 2007 goedkeuring verleend aan het plan, waartegen door verzoekers, waaronder een individuele verzoeker en de Stichting Gelderse Milieufederatie, beroep is ingesteld.

De verzoekers hebben de voorzitter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen, omdat zij vreesden dat bouwvergunningen verleend zouden worden voordat de bodemprocedure was afgerond. Tijdens de zitting op 4 januari 2008 zijn de verzoeken behandeld. De voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De voorzitter heeft vastgesteld dat het bestemmingsplan de ontwikkeling van de woonzorgzone mogelijk maakt, maar dat er geen spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien er nog geen ontwerp-uitwerkingsplan is en het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hoogte en intensiteit van de bebouwing passen in de omgeving.

De voorzitter heeft ook de argumenten van de verzoekers over de luchtkwaliteit en de archeologische waarde van het gebied beoordeeld. Het college heeft onderzoek laten verrichten naar de luchtkwaliteit, waaruit blijkt dat de grenswaarden niet worden overschreden. Ook is vastgesteld dat de archeologische waarden zijn beschermd door de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied". De voorzitter concludeert dat het college in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het bestemmingsplan en wijst de verzoeken af.

Uitspraak

200707593/2 en 200707593/6.
Datum uitspraak: 21 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting Stichting Gelderse Milieufederatie, gevestigd te Arnhem,
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Ede (hierna: de raad) bij besluit van 21 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Voormalig terrein De Hoven-Bennekom".
Tegen dit besluit hebben [verzoeker sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2007, en de stichting Stichting Gelderse Milieufederatie (hierna: GMF) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2007, beroep ingesteld. [verzoeker sub 1] heeft haar beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2007.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2007, heeft [verzoeker sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2007, heeft GMF de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 4 januari 2008, waar [verzoeker sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, GMF, vertegenwoordigd door ir. B.H.J.D. Oosting, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.R.M. Nelissen, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door A. Koch, ambtenaar van de gemeente, en de stichting Opella, vertegenwoordigd door M. Teunissen, werkzaam bij de stichting Opella.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het bestemmingsplan maakt de ontwikkeling mogelijk van een woonzorgzone op het terrein van het voormalige ziekenhuis Gelderse Vallei. Met deze woonzorgzone worden de verpleeghuizen Breukelderhof en Halderhof, beide gevestigd in het plangebied, en woon- en zorgcentrum Beringhem, gevestigd in Bennekom, vervangen door nieuwbouw.
2.3. [verzoeker sub 1] stelt zich op het standpunt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.
GMF voert aan de het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Kantoren, Dienstverlening en Wonen - nader uit te werken".
Met hun verzoeken beogen [verzoeker sub 1] en GMF te voorkomen dat bouwvergunningen verleend zullen worden.
2.4. Ter zitting heeft de raad gesteld dat op de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden I - nader uit te werken" en "Woondoeleinden II - nader uit te werken" op dit moment nog twee verpleeghuizen staan en dat de uitwerkingsplanprocedure voor deze plandelen pas over lange tijd zal worden gestart. Voorts heeft de raad gesteld dat er nog geen ontwerp-uitwerkingsplan is opgesteld, maar dat naar verwachting binnen 6 tot 9 maanden een uitwerkingsplanprocedure zal worden gestart voor het plandeel met de bestemming "Kantoren, Dienstverlening en Wonen - nader uit te werken". Ingevolge het voorlopig bouwverbod zoals opgenomen in artikel 4, achtste lid, 8, zesde lid, en 9, vijfde lid, van de planvoorschriften mogen in de periode tot aan het moment dat een ontwerp-uitwerkingsplan is opgesteld geen bouwwerken worden gebouwd. Gelet hierop is de voorzitter van oordeel dat met de verzoeken voor zover deze zijn gericht tegen de plandelen met uit te werken bestemmingen geen spoedeisend belang is gemoeid dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt.
2.5. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.5.1. Gelet hierop ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het college, door rekening te houden met de beleidsvrijheid die de raad toekomt en te beoordelen of de raad zijn grenzen niet heeft overschreden, het plan te marginaal heeft getoetst.
2.6. [verzoeker sub 1] betoogt voorts dat de bebouwingshoogte en bebouwingsdichtheid niet passend zijn in Bennekom.
2.6.1. Het college stelt dat sprake is van een verstedelijkt gebied met groene randen en niet van een maagdelijk gebied. In het plangebied is voor een deel nog bebouwing aanwezig en voor een deel is de bebouwing gesloopt met het oog op nieuwbouw.
De raad voert aan dat de intensiteit van de bebouwing vergelijkbaar is met de bouwmogelijkheden in het voorheen geldende bestemmingsplan en dat bovendien in dat plan op een grotere oppervlakte hoger mocht worden gebouwd dan in het onderhavige plan. [verzoeker sub 1] heeft dit niet weersproken. Voorts heeft het college er ter zitting op gewezen dat zich aan de Edeseweg ook hoge gebouwen bevinden en dat naar aanleiding van de zienswijzen de maximale bouwhoogte al is verlaagd. Gelet hierop is de voorzitter voorshands van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hoogte en intensiteit van de bebouwing in de omgeving passen.
2.7. [verzoeker sub 1] betoogt voorts dat het plan de ontsluiting van het gebied en de benodigde parkeervoorzieningen onvoldoende regelt.
2.7.1. Op kaart C, die deel uitmaakt van het bestemmingsplan, is de ontsluitingsstructuur weergegeven. Hieruit volgt dat de hoofdontsluiting voor het gemotoriseerde verkeer plaatsvindt naar de Edeseweg. Onweersproken is dat deze weg daarvoor geschikt is.
Het exacte aantal te realiseren parkeerplaatsen wordt volgens het college bepaald overeenkomstig de CROW-normen. Ter zitting is door de raad gesteld dat bij het berekenen van het aantal parkeerplaatsen rekening wordt gehouden met het bijzondere karakter van de concentratie van zorg en wonen en dat een deel van de berekende parkeervoorzieningen, namelijk 255 parkeerplaatsen, wordt ondergebracht in twee ondergrondse parkeerruimten.
Ingevolge de eerste leden van de artikelen 4 tot en met 10 en 13 van de planvoorschriften mogen op alle plandelen, afgezien van de plandelen met de bestemmingen "Geluidwerende voorzieningen" en "Groenvoorzieningen", al dan niet gebouwde parkeervoorzieningen en toegangswegen dan wel woonstraten worden gerealiseerd.
Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een goede ontsluiting van het plangebied en de omvang van het aantal parkeerplaatsen in het plan voldoende is gewaarborgd.
2.8. [verzoeker sub 1] betoogt voorts dat niet wordt voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005).
2.8.1. Ten behoeve van het plan is in opdracht van stichting Opella door TNO onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit. De uitkomsten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Luchtkwaliteitonderzoek ter hoogte van het voormalige terrein De Hoven te Bennekom" van oktober 2005. Het onderzoek van TNO had betrekking op de bijdrage van het verkeer op de Edeseweg en de A12 aan de concentratie luchtverontreinigende stoffen in het plangebied.
2.8.2. Het TNO-rapport is volgens het college onvoldoende, omdat het geen berekening bevat van de bijdrage van het bestemmingsplan. Daarom is daarna, op verzoek van het college, door M+P - raadgevende ingenieurs (hierna: M+P) in opdracht van de gemeente Ede vervolgonderzoek gedaan. De uitkomsten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek luchtkwaliteit, Ontwikkeling Opella terrein te Bennekom", van augustus 2007. Dit rapport is door het college bij het nemen van het bestreden besluit betrokken. In dit onderzoek is de invloed van het plan, door de verkeersaantrekkende werking die daarvan uitgaat, op de luchtkwaliteit berekend. Daarbij is gebruik gemaakt van het CAR II model, versie 6.1.1.
2.8.3. Volgens paragraaf 4.4. van het onderzoek van M+P is voor de bijdrage van de A12 uitgegaan van gegevens van Rijkswaterstaat, waarbij gebruik is gemaakt van het Voorspellingssysteem Luchtkwaliteit Wegtracévarianten versie 2.6. Het TNO-rapport heeft ook overigens in het rapport van M+P geen rol gespeeld. Gelet hierop kan hetgeen [verzoeker sub 1] heeft aangevoerd tegen de uitgangspunten en de conclusie van het rapport van TNO thans buiten beschouwing blijven.
2.8.4. [verzoeker sub 1] betoogt dat niet met berekeningen is onderbouwd dat de concentraties lood en andere stoffen onder de grenswaarden blijven.
2.8.5. In de Nota van Toelichting bij het Blk 2005 is wat betreft lood gesteld dat de luchtkwaliteit in Nederland zodanig is dat nu en in de toekomst geen overschrijdingen worden verwacht van de grenswaarden. In het rapport van M+P zijn voorts voor de jaren 2007, 2008, 2010 en 2020 de concentraties van de stoffen benzeen, SO2, CO en BaP berekend. Geconcludeerd wordt dat de grenswaarden niet zullen worden overschreden. [verzoeker sub 1] heeft niet aangegeven voor welke stoffen nog meer berekeningen zouden moeten worden gemaakt.
2.8.6. Ten aanzien van het rapport van M+P betoogt [verzoeker sub 1] in het verzoekschrift slechts dat ten onrechte enkel met de toegenomen verkeersintensiteit rekening is gehouden. [verzoeker sub 1] heeft evenwel niet aangegeven met welke ontwikkelingen M+P nog meer rekening had moeten houden bij de berekening van de gevolgen van dit plan.
Volgens het rapport van M+P wordt op alle wegdelen en alle berekende jaartallen aan de grenswaarden van het Blk 2005 voldaan. In hetgeen [verzoeker sub 1] ter zitting nog heeft aangevoerd tegen het rapport van M+P, ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet van deze conclusies kon uitgaan. In het bijzonder is van belang dat uit het rapport van M+P blijkt dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes in 2010 en 2020 maximaal 23 respectievelijk 13 keer per jaar wordt overschreden, zodat ook indien geen zeezoutcorrectie zou zijn toegepast, wordt voldaan aan het Blk 2005.
2.9. [verzoeker sub 1] betoogt voorts dat ten onrechte slechts op een deel van het plangebied de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied" is gelegd
2.9.1. Volgens het college zijn de mogelijke archeologische waarden gebleken uit het Definitief Archeologisch Onderzoek, uitgevoerd van juli tot en met oktober in 2006 en zijn deze alle beschermd door de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied". [verzoeker sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er niettemin mogelijke archeologische waarden zijn die niet onder deze dubbelbestemming zijn gebracht.
2.10. [verzoeker sub 1] betoogt voorts dat de watertoets te summier in de plantoelichting is weergegeven en dat niet juridisch is vastgelegd dat 10-15% van het oppervlak wordt gereserveerd voor het watersysteem,
2.10.1. In artikel 3.3.2. van de planvoorschriften is bepaald dat 10 tot 15% van het oppervlak van het groen dient te worden besteed aan het watersysteem. Gelet op deze formulering en gelet op het feit dat in de artikelen 4 tot en met 10 van de planvoorschriften is bepaald dat artikel 3 in acht moet worden genomen, is deze norm bindend in het bestemmingsplan opgenomen. Voorts is de voorzitter van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in paragraaf 5.4 voldoende uitgebreid is ingegaan op de watertoets.
2.11. [verzoeker sub 1] betoogt voorts dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt van de gevolgen voor de speciale beschermingszone Veluwe.
2.12. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, wijst de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gebieden aan ter uitvoering van richtlijn (EEG) nr. 79/409 en richtlijn (EEG) nr. 92/43.
2.12.1. Ingevolge artikel V, eerste lid, van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (Staatsblad 2005, 195) gelden de besluiten van Onze minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit houdende de aanwijzing van gebieden ter uitvoering van ingevolge richtlijn (EEG) nr. 79/409 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (pbEG L 103; hierna: de Vogelrichtlijn) als besluiten als bedoeld in artikel 10a van de Nbw 1998.
2.12.2. Bij besluit van 24 maart 2000 (N/2000/305, Stcrt. 2000, nr. 65) is de Veluwe aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn.
2.12.3. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Nbw 1998, behoeft een besluit tot het vaststellen van een bestemmingsplan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten.
Ingevolge artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998, dient een bestuursorgaan bij de vaststelling van een plan als bedoeld in het eerste lid, ongeacht de beperkingen in het wettelijk voorschrift waarop dat besluit berust, de zogenoemde habitattoets uit te voeren. Verweerder dient in het kader van het besluit omtrent goedkeuring op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te bezien of bij de totstandkoming van het plan artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 in acht is genomen.
2.12.4. De voorzitter begrijpt de beroepsgrond van [verzoeker sub 1] aldus, dat zij betoogt dat het college heeft miskend dat tevens goedkeuring is vereist op grond van artikel 19j van de Nbw 1998.
2.12.5. Bij de voorbereiding van het plan is door Arcadis een voortoets verricht om te beoordelen of het plan significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszone Veluwe, die zich bevindt op een afstand van enkele honderden meters van het plangebied. Dit onderzoek bevat een inventarisatie van de verspreiding van de kwalificerende soorten en habitats. Volgens het rapport is geen sprake van vernietiging, verstoring, of aantasting van de kwaliteit van beschermde habitats door verdroging of verzuring, gelet op de grote afstand. Geconcludeerd wordt dat significante effecten zijn uit te sluiten omdat de uitvoering van het plan weinig effecten heeft op de (natuurlijke) omgeving, kwalificerende habitats alleen op grote afstand voorkomen en er geen kwalificerende soorten voorkomen in de directe omgeving van het plangebied. Daartegenover staat dat [verzoeker sub 1] slechts heeft verwezen naar het arrest van het Hof van Jusititie van 7 september 2004, C-127/02. Nu zij niet concreet heeft gemaakt waarom het college zich niet in redelijkheid heeft kunnen baseren op de door Arcadis verrichte voortoets, is de voorzitter voorshands van oordeel dat het college er terecht van is uitgegaan dat er geen sprake van is dat het plan de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de Veluwe kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor de Veluwe is aangewezen.
2.13. [verzoeker sub 1] betoogt voorts dat ten onrechte geen nader onderzoek in het kader van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is verricht en dat het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten zoals dit geldt vanaf 23 februari 2005 in strijd is met de Vogel- en Habitatrichtlijn.
2.13.1. Door Arcadis is tevens onderzoek verricht naar het voorkomen van beschermde plant- en diersoorten in het plangebied en de omgeving. Geconcludeerd wordt dat ontheffingen nodig zijn voor één beschermde plantensoort en voor een aantal algemene zoogdierensoorten en vleermuizen. Anders dan [verzoeker sub 1] veronderstelt, blijkt uit dit rapport niet van leemten in kennis met betrekking tot de aanwezigheid van de groene specht, libellen en dagvlinders in het plangebied. Voor zover [verzoeker sub 1] betoogt dat in dat rapport wordt aanbevolen een aanvullend onderzoek naar vleermuizen te verrichten, overweegt de voorzitter dat op 13 augustus 2004 een aanvullend vleermuisonderzoek van Hans Hartvelt Ecologisch advies is uitgebracht. Daarin wordt geconcludeerd dat vleermuizen het onderzoeksgebied, de bosstrook langs de A12, alleen gebruiken om te foerageren.
2.13.2. Het college is er in het bestreden besluit niet van uitgegaan dat de beschermde plantsoort en de beschermde diersoorten die (mogelijk) in het plangebied voorkomen, vallen onder het vrijstellingenregime van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten zoals dit geldt vanaf 23 februari 2005. Het college is er van uitgegaan dat ontheffingen nodig zijn en dat deze tijdig zullen worden aangevraagd en zullen worden verkregen.
De vraag of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zo ver het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Gelet op de overgelegde onderzoeken is de voorzitter voorshands van oordeel dat die situatie zich hier niet voordoet. Daarbij is van belang dat in het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten zoals dat geldt sinds 23 februari 2005, de ontheffingsmogelijkheden weliswaar zijn verruimd, maar dat de mogelijkheid ontheffing te verlenen ook daarvoor al in dat besluit was opgenomen. Toepassing van de verruimde ontheffingsmogelijkheden zoals die gelden vanaf 23 februari 2005 is derhalve niet noodzakelijk voor de uitvoerbaarheid van het plan en de beroepsgrond terzake behoeft daarom thans geen bespreking.
2.14. Gelet op het vorenstaande verwacht de voorzitter niet dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de plandelen met een eindbestemming, niet in stand zal blijven.
2.15. Gelet op al het voorgaande ziet de voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bosnjakovic, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Bosnjakovic
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2008
559/410.