Datum uitspraak: 21 januari 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Epe,
Bij besluit van 9 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe (hierna: het college) beslist bestuursdwang toe te passen ter zake van het niet indienen van een volledig bodemonderzoek en het niet indienen van een asbestonderzoek door [verzoekster] ten aanzien van het terrein van de door [verzoekster] gedreven inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt.
Bij brief van 30 november 2007, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2007, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 januari 2008, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], is verschenen.
2.1. Bij besluit van 5 december 2006 heeft het college aan [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van de voorschriften 1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4 van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer, artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 10.1 van de Wet milieubeheer. De last houdt in dat een bodem- en een asbestonderzoek moeten worden uitgevoerd om uit te sluiten dat er gevaarlijke stoffen in de bodem terecht zijn gekomen. Het in opdracht van [verzoekster] door Koch Bodemtechniek reeds uitgevoerde bodemonderzoek voldoet volgens het college niet aan de gestelde eisen. De last is bij het besluit op bezwaar van 6 juli 2007 gehandhaafd wat betreft het bodem- en het asbestonderzoek en de dwangsom is inmiddels tot een maximum verbeurd. Vervolgens is het college overgegaan tot het toepassen van bestuursdwang.
2.2. [verzoekster] betwist de noodzaak van het uitvoeren van een aanvullend bodemonderzoek en een asbestonderzoek op zichzelf niet. Hij betoogt echter dat het college ten onrechte bestuursdwang heeft toegepast, nu uit het bestreden besluit niet blijkt op welke plaatsen in de inrichting deze onderzoeken moeten worden uitgevoerd.
2.3. Niet in geschil is dat zich een overtreding voordoet van de voorschriften 1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4 van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer, artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 10.1 van de Wet milieubeheer. Het college is derhalve bevoegd handhavend op te treden.
2.4. Voor zover het college betoogt dat door middel van een verwijzing naar de procedure waarbij een last onder dwangsom is opgelegd waarbij een situatieschets met de aanduiding van de te onderzoeken plaatsen zou zijn gevoegd, duidelijk is op welke plaatsen in de inrichting het bodem- en het asbestonderzoek moeten worden uitgevoerd, merkt de voorzitter op dat een dergelijke verwijzing niet is opgenomen in het bestreden besluit. Het ontbreken van de situatieschets met een duidelijke aanduiding waar de onderzoeken moeten worden uitgevoerd is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit gebrek kan worden hersteld bij het besluit op bezwaar. Eerst op 14 december 2007 heeft [verzoekster] de situatieschets ontvangen, waaruit blijkt op welke plaatsen het bodem- en het asbestonderzoek moeten worden uitgevoerd. Niet eerder dan op die datum heeft hij een opdracht kunnen geven voor het uitvoeren van deze onderzoeken. Deze opdracht heeft hij vervolgens gegeven aan KBBL milieu B.V., die de onderzoeken op 7 januari 2008 heeft uitgevoerd.
In het bestreden besluit is een begunstigingstermijn opgenomen van één maand na dagtekening van het besluit. Uit de brief van het college van 4 januari 2008 blijkt dat, omdat [verzoekster] inmiddels opdracht heeft gegeven voor het uitvoeren van de onderzoeken, de bij het bestreden besluit vastgestelde begunstigingstermijn is verlengd tot 1 februari 2008. Onvoldoende duidelijk is echter of voor die datum een besluit op bezwaar wordt genomen en of de resultaten van de inmiddels uitgevoerde onderzoeken op genoegzame wijze beschikbaar zijn om effectuering van de aangezegde bestuursdwang te voorkomen.
2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Epe van 9 november 2007, kenmerk 2007-16776, tot vier weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar;
II. gelast dat de gemeente Epe aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2008