200702591/1 en 200702591/2.
Datum uitspraak: 21 januari 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep en beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/254 en 07/255 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 maart 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.
Bij besluit van 19 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college) [appellant A] gelast de (bouw)materialen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,00 per week, met een maximum van € 10.000,00.
Bij besluit van 9 januari 2007 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 januari 2007 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 mei 2007.
Bij brief van 3 juli 2007 heeft het college een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 8 november 2007 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellanten] gemaakte bezwaar.
De Afdeling heeft het hoger beroep ter zitting behandeld op 20 november 2007, waar [appellant B], in persoon en bijgestaan door P.J.M. Michielse, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.M.C. van Asten, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Bij brief, bij de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) ingekomen op 28 november 2007, hebben [appellanten] tegen het besluit van 8 november 2007 beroep ingesteld en tevens verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bij brief van 10 december 2007 heeft de rechtbank dat beroep en dat verzoek aan de Afdeling ter behandeling doorgezonden.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 januari 2008, waar [appellant B], in persoon en bijgestaan door P.J.M. Michielse, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.M.C. van Asten, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het besluit van 9 januari 2007 niet rechtsgeldig is omdat het besluit niet binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift is genomen en hen daarover niets is medegedeeld.
2.2.1. Het betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, terecht geen aanleiding gezien het besluit van 9 januari 2007 te vernietigen. De overschrijding van de termijn van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is op zichzelf geen grond voor vernietiging van een nadien alsnog afgekomen beslissing op bezwaar.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende en op 22 maart 1999 van kracht geworden bestemmingsplan "Kom Lage Mierde '93" rust op het perceel de bestemming "Tuinen II", bestemd voor tuinen met bijgebouwen.
Ingevolge artikel 24.I, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met het in het plan bepaalde.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dat artikel omvat een verboden gebruik als bedoeld in het eerste lid, in ieder geval het gebruik van onbebouwde gronden als opslag-, stort-, lozing- of bergplaats van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen en materialen, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de gronden.
Ingevolge artikel 28, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften mag bestaand gebruik van de in het plan begrepen grond en/of daarop bestaande bouwwerken, dat op de datum van het onherroepelijk worden van het plan aanwezig is en strijdig is met de planvoorschriften, worden gehandhaafd.
2.4. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat er geen sprake is van overtreding van de planvoorschriften. Zij voeren daartoe aan dat de aanwezige opslag materialen voor reparatie/onderhoud voor eigen gebruik betreft en niet voor commerciële doeleinden.
2.4.1. Gelet op de van gemeentewege op 10 april 2006 gemaakte foto's van de opslag van de materialen, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat deze opslag redelijkerwijs niet meer als algemeen gangbare opslag van materialen voor eigen gebruik kan worden aangemerkt en dat de opslag van de materialen derhalve niet in overeenstemming is met de in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften opgenomen uitzondering. De hoeveelheid materialen en de aard daarvan, alsmede de staat waarin een gedeelte van de materialen verkeert, is zodanig dat moet worden aangenomen dat die niet voor onderhoud of afbouw van de op het perceel aanwezige schuur kunnen worden gebruikt. Daarbij heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat de materialen zich reeds geruime tijd op het perceel bevinden. Het betoog faalt derhalve.
2.5. [appellanten] betogen voorts dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat hun geen beroep op het overgangsrecht toekomt, heeft miskend dat uit luchtfoto's en een getuigenverklaring valt af te leiden dat de materialen er reeds vóór 1999 lagen.
2.5.1. De voorzieningenrechter heeft in de luchtfoto's, door het college aan het besluit van 19 juli 2006 gehecht, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat aannemelijk is dat de materialen reeds op 22 maart 1999 op het perceel opgeslagen waren. Die foto's zijn van een dusdanige hoogte genomen dat daaruit niet valt op te maken of er op dat moment materialen op het perceel waren opgeslagen en, zo ja, wat de omvang van de opslag destijds was. Evenmin kan dit uit de door [appellanten] overgelegde verklaring van P.J.M. Michielse worden afgeleid. De voorzieningenrechter heeft derhalve met juistheid overwogen dat zij geen geslaagd beroep op het overgangsrecht hebben gedaan.
2.6. Uit het bovenstaande volgt dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. Voor zover [appellanten] zich keren tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat er geen sprake is van verwerking van het recht om handhavend op te treden, heeft de voorzieningenrechter dat oordeel terecht en op goede gronden gegeven. Nu zij in zoverre slechts verwijzen naar hetgeen zij in beroep naar voren hebben gebracht, wordt met vorenstaande overweging volstaan.
2.8. [appellanten] betogen voorts dat de voorzieningenrechter voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat appellante het niet in haar macht heeft om een einde te maken aan de overtreding en dat zij de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2002, in zaak no. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200200082/1&verdict_id=1462">200200082/1</a> (Gst. 2003, 113) ten onrechte niet vergelijkbaar met het onderhavige geval heeft geacht.
2.8.1. Dit betoog slaagt niet, omdat in die uitspraak de bewoning door [appellant B] van een bijgebouw in strijd met het bestemmingsplan aan de orde was en dat gebruik niet op één lijn kan worden gesteld met het gebruik van het perceel voor de opslag van materialen. Niet valt in te zien dat [appellant A] als mede-eigenaar van het perceel niet in staat is om opdracht te geven om de materialen te laten verwijderen.
2.9. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot de overtreding omdat door het college niet te kennen is gegeven hoeveel materialen op het perceel mogen blijven. Dat betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht geen gronden gevonden voor het oordeel dat de dwangsombedragen niet in redelijke verhouding staan tot de overtreding, gezien de ernst van de overtreding en met name de beoogde werking daarvan. Daarbij is in aanmerking genomen dat de opgelegde dwangsombedragen onder het niveau liggen van de maxima van € 1.500,00 per week onderscheidenlijk € 15.000,00 in totaal die het college volgens zijn richtlijnen toepast voor de categorie "overig illegaal gebruik".
2.10. Anders dan [appellanten] betogen, heeft de voorzieningenrechter terecht het college niet veroordeeld in de proceskosten. In artikel 1, aanhef en sub a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is bepaald dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. P.J.M. Michielse heeft niet aan de hand van stukken noch anderszins aannemelijk gemaakt dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van een inkomen gerichte taakuitoefening.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Bij het besluit van 8 november 2007 heeft het college uitvoering gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter voorzover daarin is overwogen dat de last onvoldoende concreet is, het bezwaar van [appellanten] gegrond verklaard, de last gewijzigd en tevens gericht tot [appellant B] en het besluit van 19 juli 2006 voor het overige in stand gelaten. Aangezien bij het besluit van 8 november 2007 niet aan de bezwaren van [appellanten] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellanten], gelet op artikel 6:20, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.13. [appellanten] betogen tevergeefs dat het college in het besluit van 8 november 2007 onvoldoende heeft aangegeven welke opslag niet is toegestaan. Het college heeft met verwijzing naar de desbetreffende foto's van het perceel van 23 oktober 2007 [appellanten] medegedeeld dat opslag van alle dakpannen en stenen die zijn opgeslagen langs de zijgevel van de schuur, alle ijzeren buizen die zijn opgeslagen langs de zijgevel van de schuur (oostzijde), alle stenen en houten palen die zijn opgeslagen aan de zuidzijde van de schuur en alle betonnen palen die zijn opgeslagen aan de zuidzijde van de schuur is toegestaan en de overige opslag van onbruikbare of aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken voorwerpen en hout- en aannemersmaterialen moet worden verwijderd en verwijderd gehouden. Er is geen grond voor het oordeel dat hiermee niet concreet en duidelijk is aangegeven welke opslag verwijderd en verwijderd gehouden moet worden. De omstandigheid dat, naar [appellanten] stellen, een gedeelte van de materialen aan de gemeente in eigendom toebehoort, is, wat daar van zij, geen aanleiding voor een ander oordeel. Gelet op artikel 24.I, eerste lid, gelezen in samenhang het tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is niet van belang of de materialen al dan niet aan [appellanten] in eigendom toebehoren.
2.14. [appellanten] betogen tevergeefs dat het college bij het besluit van 8 november 2007 de last tot oplegging van een dwangsom ten onrechte ook aan [appellant B] heeft gericht. Ook ten aanzien van hem moet dat besluit als een besluit op bezwaar worden aangemerkt waartegen beroep openstaat, nu hij gedurende de gehele procedure betrokken was bij de oplegging van een last onder dwangsom gericht aan zijn echtgenote, [appellant A], en hij daartegen ook bezwaar heeft gemaakt.
2.15. Ten aanzien van het betoog van [appellanten] dat niet duidelijk is wanneer de last ingaat, wordt als volgt overwogen. Het college heeft bij brief van 21 december 2007 te kennen gegeven dat de begunstigingstermijn van het besluit van 8 november 2007 wordt verlengd tot twee weken na de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.
Daarmee is het einde van de termijn duidelijk aangegeven.
2.16. Het beroep is ongegrond.
2.17. Nu wordt beslist op het hoger beroep en het beroep, zal het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.
2.18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellanten] tegen het aan hen gerichte besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 8 november 2007 ongegrond;
III. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Huijben
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2008