ECLI:NL:RVS:2008:BC3022

Raad van State

Datum uitspraak
30 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702008/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.R. Schaafsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor motorcrossterrein in Den Helder en de ontvankelijkheid van appellanten

Op 30 januari 2008 deed de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak in een zaak tussen [appellant A] en wijlen [appellant B] tegen het college van burgemeester en wethouders van Den Helder. De zaak betrof een vergunning die op 8 februari 2007 was verleend aan de Motorcrossclub Den Helder voor het oprichten en in werking hebben van een motorcrossterrein. Dit terrein was bedoeld voor gemotoriseerde baansporten en was gelegen op een perceel in Den Helder. De vergunning werd ter inzage gelegd op 9 februari 2007. Tegen deze vergunning stelden [appellant A] en wijlen [appellant B] beroep in bij de Raad van State, waarbij zij betoogden dat zij als belanghebbenden moesten worden aangemerkt, ondanks de afstand van hun woningen tot de inrichting, die tussen de 670 en 750 meter lag.

De Raad van State overwoog dat volgens de Wet milieubeheer alleen belanghebbenden die rechtstreeks bij een besluit zijn betrokken, beroep kunnen instellen. De Afdeling oordeelde dat de woningen van de appellanten, gezien de aard van de activiteiten op het motorcrossterrein, wel degelijk onderhevig konden zijn aan milieugevolgen. Hierdoor was er geen reden om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

Echter, de Raad van State oordeelde ook dat de appellanten geen zienswijzen hadden ingediend over belangrijke milieugevolgen zoals luchtkwaliteit en brandveiligheid. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep voor deze onderdelen niet-ontvankelijk was. De Afdeling concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders niet bevoegd was om de vergunning te verlenen, omdat de gedeputeerde staten van Noord-Holland het bevoegde gezag waren. Het bestreden besluit werd vernietigd, en de gemeente Den Helder werd gelast het griffierecht aan de appellanten te vergoeden.

Uitspraak

200702008/1
Datum uitspraak: 30 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en wijlen [appellant B], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Helder aan de vereniging Motorcrossclub Den Helder (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een motorcrossterrein voor het beoefenen van gemotoriseerde baansporten, gelegen op het perceel kadestraal bekend gemeente Den Helder, sectie C nummer 13067. Dit besluit is op 9 februari 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en wijlen [appellant B] (hierna: [appellanten]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2007, beroep ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders heeft bij brief een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2007, waar [appellant A], in persoon, en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.M. Streunding en N.M.M. van Koningsbruggen, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door H.P.M. Gouwenberg en R.M. Wilhelm.
2. Overwegingen
2.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat [appellanten] niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, nu hun woningen op ongeveer 670 tot 750 meter afstand van de inrichting zijn gelegen. Volgens het college kunnen [appellanten] op deze afstand geen milieugevolgen van de inrichting ondervinden.
2.2. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.1. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden, belanghebbenden.
Niet in geschil is dat de woningen van [appellanten] op een afstand van ongeveer 670 tot 750 meter van de inrichting zijn gelegen. Gezien de aard van de activiteiten in de inrichting is aannemelijk, dat milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden bij de woningen van [appellanten], zodat in zoverre er geen reden is het door hen ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak van de Afdeling van 1 november 2006 in zaak no. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200602308/1&verdict_id=15363">200602308/1</a>, AB 2007, 95).
[appellanten] hebben geen zienswijzen naar voren gebracht over luchtkwaliteit, stofverspreiding, externe veiligheid en brandveiligheid. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellanten] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over deze categorieën milieugevolgen geen zienswijzen naar voren hebben gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover dat betrekking heeft op luchtkwaliteit, stofverspreiding, externe veiligheid en brandveiligheid niet-ontvankelijk is.
2.4. Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Ingevolge onderdeel 19.2 van bijlage I van het Ivb zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot categorie 19.1, onder g, 2˚, voor zover het betreft terreinen, geen openbare weg zijnde, die bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen, en die daartoe acht uren per week of meer opengesteld zijn.
Ingevolge onderdeel 19.3, voor zover hier van belang, blijven voor de toepassing van onderdeel 19.2 buiten beschouwing terreinen die langer zijn opengesteld, indien dit een gevolg is van ruimere openingstijden gedurende ten hoogste drie weekeinden per kalenderjaar, met het oog op het houden van wedstrijden op die terreinen of het voorbereiden van zodanige wedstrijden.
2.5. Blijkens het tot de aanvraag behorende akoestisch rapport heeft de aanvraag voor het motorcrossterrein betrekking op motorcrosstrainingen op zaterdag en zondag gedurende maximaal 4 uur per dag in de dagperiode en gedurende 12 dagen per jaar op motorcrosswedstrijden op zaterdag of zondag gedurende maximaal 8 uur in de dagperiode. Nu de inrichting volgens de aanvraag meer dan 3 weekeinden voor tenminste 8 uur per week wordt opengesteld, is onderdeel 19.3 van bijlage I van het Ivb niet van toepassing en volgt uit onderdeel 19.2 dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland het bevoegde gezag is ten aanzien van de vergunningaanvraag, zodat het college van burgemeester en wethouders niet bevoegd was het bestreden besluit te nemen. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 van het Ivb en categorie 19.2 van bijlage I van het Ivb.
2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het luchtkwaliteit, stofverspreiding, externe veiligheid en brandveiligheid betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Helder van 8 februari 2007;
IV. gelast dat de gemeente Den Helder aan [appellant A] en wijlen [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.R. Schaafsma, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008
191-537.