Datum uitspraak: 30 januari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. het college van burgemeester en wethouders van Laren,
5. het college van burgemeester en wethouders van Eemnes,
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellante sub 7], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
Bij besluiten van 19 december 2005 en 10 januari 2006 heeft de gemeenteraad van Eemnes het bestemmingsplan "Nieuweweg en omgeving" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 december 2006, no. 2006reg003650i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief van 6 februari 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, [appellant sub 2] bij brief van 6 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2007, [appellant sub 3] bij brief van 7 februari 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, het college van burgemeester en wethouders van Laren bij brief van 8 februari 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, het college van burgemeester en wethouders van Eemnes bij brief van 8 februari 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, [appellanten sub 6] bij brief van 6 februari 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag en [appellante sub 7] bij brief van 7 februari 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. [appellante sub 1] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 6 maart 2007. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 7 maart 2007.
Bij brief van 26 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten sub 6]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2007, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. M.A. de Boer, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door ing. L. Klingenberg, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. J.A.J. de Jong-Koops, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtbijstand, het college van burgemeester en wethouders van Laren, vertegenwoordigd door mr. B.J.W Walraven, advocaat te Rotterdam, en A.H.P. Crans, ambtenaar van de gemeente, het college van burgemeester en wethouders van Eemnes, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. de Jong, ambtenaar van de gemeente, [een van appellanten sub 6], in persoon, [appellante sub 7], vertegenwoordigd door mr. drs. F. Onrust, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. G.J. Jaspers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. de Jong, ambtenaar van de gemeente.
2.1. [appellante sub 7] heeft ter zitting gesteld dat het beroep van [appellanten sub 6] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu zij geen zienswijze en bedenkingen hebben ingediend.
De Afdeling stelt vast dat [appellanten sub 6] geen zienswijze tegen het ontwerpplan hebben ingebracht bij de gemeenteraad. [appellanten sub 6] hebben wel tijdig bedenkingen tegen het vastgestelde plan ingebracht.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college van gedeputeerde staten door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze heeft ingebracht.
Vast staat dat het plan gewijzigd is vastgesteld. In afwijking van het ontwerpplan voorziet het vastgestelde plan onder meer in een uitbreiding van het tuincentrum aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het tuincentrum). Het beroep van appellanten heeft betrekking op de voorziene uitbreiding van het tuincentrum en derhalve op een onderdeel van het plan dat gewijzigd is vastgesteld. Dit beroep vindt zijn grondslag in de ingediende bedenkingen.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding het beroep van [appellanten sub 6] niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2. [appellante sub 7] heeft ter zitting voorts betoogd dat [appellant sub 2] geen belanghebbende is bij de in het plan opgenomen regeling voor het tuincentrum, gelet op de afstand van zijn woning tot het tuincentrum.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
[appellant sub 2] woont op ongeveer 70 meter afstand, dat wil zeggen in de directe omgeving, van de gronden die in het plan zijn bestemd als "Tuincentrum (TC)". Gezien deze afstand kan hij gevolgen van de vestiging van het tuincentrum ondervinden, zodat hij als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt.
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De beroepen met betrekking tot het tuincentrum
2.4. De beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 2], het college van burgemeester en wethouders van Laren, het college van burgemeester en wethouders van Eemnes en [appellanten sub 6] hebben uitsluitend en het beroep van [appellant sub 3] heeft onder meer betrekking op de goedkeuring van de in het plan voorziene uitbreiding van het tuincentrum.
Het beroep van [appellante sub 7] heeft betrekking op de goedkeuring van de gehele regeling in het plan voor het tuincentrum.
De voornoemde beroepen zijn daarmee gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Tuincentrum (TC)". Appellanten voeren verschillende argumenten aan die hierna afzonderlijk zullen worden besproken.
2.5. [appellante sub 1] en het college van burgemeester en wethouders van Laren betogen dat de in het plan voorziene uitbreiding van het tuincentrum in strijd is met het Streekplan 2005-2015 (hierna: het streekplan).
2.5.1. De gronden waarop in het plan de uitbreiding van het tuincentrum is voorzien, zijn op de streekplankaart aangeduid als "landelijk gebied 1". De karakteristiek van een dergelijk gebied is volgens het streekplan: "landelijk gebied grenzend aan stedelijk gebied met een stedelijke invloed door een afwisseling van (dag)recreatieterreinen, recreatief groen, fiets- en wandelpaden, begraafplaatsen, volkstuincomplexen, maneges, sportvelden, agrarisch gebruik, incidenteel tuinbouw en kleine natuurgebieden en ecologische verbindingszones." Niet bestreden is dat de gronden direct aansluiten bij de kernen Laren en Eemnes, maar niet zijn aan te merken als kwetsbare delen dan wel deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Dergelijke gebieden zijn zoekgebied voor uitbreiding en vestiging van functies die afhankelijk zijn van de stadsrandzones, zoals volkstuincomplexen, begraafplaatsen, maneges en sportvelden, voor zover de mogelijkheden als stedelijk uitloopgebied niet worden belemmerd, aldus het streekplan. Blijkens de toelichting in het streekplan hoeft nieuwvestiging van tuincentra hier niet meer plaats te vinden, omdat tuincentra voor hun activiteiten tegenwoordig niet meer gebonden zijn aan het landelijke gebied. Het stedelijk gebied is hiervoor in beginsel het aangewezen gebied.
Het standpunt van verweerder dat dit beleid de uitbreiding van een bestaand tuincentrum dat in het vorige plan als zodanig is bestemd niet uitsluit, is juist. Gelet op de ligging van het bedrijf is niet gebleken dat de in het plan geboden uitbreiding hiervan de mogelijkheden voor het gebied als stedelijk uitloopgebied zal belemmeren. Gezien het voorgaande heeft verweerder terecht geconstateerd dat het plan op dit punt niet in strijd is met het streekplan.
Het betoog van [appellante sub 1] en het college van burgemeester en wethouders van Laren faalt.
2.6. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de in het plan voorziene uitbreiding van het tuincentrum in strijd is met het gemeentelijke Structuurplan Eemnes 2015 (hierna: het structuurplan).
2.6.1. Het structuurplan is een weergave van het gemeentelijke ruimtelijke beleid. Verweerder is niet rechtstreeks gebonden aan hetgeen in het structuurplan is vermeld, maar moet de inhoud van het plan wel als relevant feit in de belangenafweging betrekken. In het structuurplan is het plangebied aangeduid als "recreatie". Volgens het structuurplan worden in een dergelijke zone mogelijkheden gecreëerd voor een verdere concentratie van recreatieve activiteiten, bijvoorbeeld op het gebied van de sport. Daarnaast dient tevens ruimte vrijgehouden te worden voor de eventuele aanleg van een HOV-verbinding tussen Utrecht en Almere en de mogelijke ontwikkeling van een halte in Eemnes (de Stichtse Lijn).
Verweerder heeft terecht geconstateerd dat dit beleid de uitbreiding van een tuincentrum niet uitsluit. Niet aannemelijk is geworden dat de in het plan geboden uitbreiding van het tuincentrum de verdere ontwikkeling tot een zone met diverse recreatieve activiteiten en de ruimtereservering voor de mogelijke aanleg van de Stichtse Lijn zal belemmeren. Het standpunt van verweerder dat het plan niet in strijd is met het structuurplan is derhalve juist.
Hetgeen betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] faalt eveneens.
2.7. [appellante sub 1] en [appellanten sub 6] stellen dat onvoldoende is aangetoond dat de geplande uitbreiding sociaaleconomisch uitvoerbaar is.
2.7.1. De plantoelichting houdt in dat de uitbreiding van het tuincentrum in het bestemmingsplan is opgenomen op verzoek van het tuincentrum. Uit de stukken blijkt dat door Het Advieshuis een onderzoek is uitgevoerd naar de haalbaarheid van de geplande uitbreiding van het tuincentrum. Dit onderzoek heeft geleid tot het rapport "Adviesrapportage [Tuincentrum], rapportage en toetsing inzake nieuwbouw [Tuincentrum] te Eemnes" van 31 oktober 2000. Uit het onderzoek blijkt dat het aanwezige marktpotentieel, de positieve inkomensafwijking in het marktgebied, de beperkte directe concurrentie en de positief gestemde economie de haalbaarheid van de geplande uitbreiding onderschrijven. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren. Niet is gebleken dat het tuincentrum niet binnen de planperiode de geplande uitbreiding zal verwezenlijken. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de sociaaleconomisch uitvoerbaarheid van het plan in zoverre voldoende is gewaarborgd.
Het betoog van [appellante sub 1] en [appellanten sub 6] faalt daarom.
Aansluiting op aangrenzende gebieden en uitzicht
2.8. [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], het college van burgemeester en wethouders van Laren en [appellanten sub 6] stellen dat het plan ten opzichte van het vorige plan een forse verruiming van de bebouwingsmogelijkheden voor het tuincentrum mogelijk maakt. In dit verband wijzen [appellante sub 1] en [appellant sub 3] op het feit dat het plan zelfs voor gronden met de aanduiding "zonder gebouwen (z)" de mogelijkheid biedt om allerlei soorten bouwwerken op te richten. Volgens [appellante sub 1], [appellant sub 2], het college van burgemeester en wethouders van Laren en [appellanten sub 6] sluit de uitbreiding van het tuincentrum niet aan op de aangrenzende gebieden.
[appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellanten sub 6] stellen dat de bebouwing het uitzicht uit hun woningen aanzienlijk zal verslechteren.
2.8.1. In het geldende plan is uitsluitend aan het zuidelijke deel van de gronden van het tuincentrum de bestemming "Tuincentrum" toegekend met een maximaal te bebouwen oppervlakte van 2000 m² en een maximale goothoogte van 4 meter voor andere bouwwerken.
In het voorliggende plan is aan alle gronden van het tuincentrum de bestemming "Tuincentrum (TC)" toegekend al dan niet voorzien - voor zover hier van belang - van een nadere aanduiding "zonder bebouwing (z)". Ingevolge artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften mag het grondoppervlak aan bedrijfsgebouwen, waaronder kassen, en overkappingen ten hoogste 4.700 m² bedragen. Op de plankaart is aangegeven dat voor de bedrijfsgebouwen een maximale goot- of boeibordhoogte van 4 meter en een maximale bouwhoogte van 7 meter geldt. In het vijfde lid van dit artikel is aan het college van burgemeester en wethouders een wijzigingsbevoegdheid toegekend om onder voorwaarden dit grondoppervlak te vergroten tot maximaal 6.300 m². Ingevolge artikel 8, derde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften mogen op de gronden met de nadere aanduiding "zonder bebouwing (z)" uitsluitend andere bouwwerken, niet zijnde overkappingen, worden gebouwd, met dien verstande dat de hoogte niet meer dan 3 meter mag bedragen.
Het plan maakt derhalve ten opzichte van het vorige plan een forse uitbreiding van de oppervlakte aan bebouwing mogelijk. Niet gebleken is echter dat een dergelijke uitbreiding niet aansluit op de aangrenzende gebieden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de gronden aan drie zijden worden ontsloten door wegen, waaronder een snelweg, en op korte afstand zijn gelegen van de kernen Eemnes en Laren.
2.8.2. De woningen van [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellanten sub 6] liggen op een afstand van respectievelijk ongeveer 55, 70 meter, 40 en 50 meter tot het bestemmingsvlak. De afstanden van hun woningen tot de gronden van het tuincentrum waarop volgens het plan bouwwerken mogen worden gebouwd is groter. Gelet op de afstand, alsook op de in het plan voorgeschreven maximale goot- en bouwhoogten en het gegeven dat tussen de woningen en het tuincentrum beplanting aanwezig is en de voorziene aanleg van een groenstrook, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het uitzicht van appellanten bij afweging van de betrokken belangen niet onevenredig wordt aangetast door de uitbreiding van het tuincentrum.
2.8.3. De stellingen van [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], het college van burgemeester en wethouders van Laren en [appellanten sub 6] falen.
2.9. [appellante sub 1] betwijfelt of de gegevens uit het uitgevoerde verkeerskundig onderzoek nog wel actueel en daarmee bruikbaar zijn voor de onderbouwing van het bestemmingsplan.
2.9.1. Het parkeerterrein van het tuincentrum is thans gelegen aan de westelijke zijde van het perceel. Het parkeerterrein wordt ontsloten op de Gooiergracht. Niet bestreden is dat het voornoemde gebruik in het geldende plan als zodanig is bestemd. De gemeenteraad heeft in het plan aan gronden aan de noordzijde van het perceel de bestemming "Tuincentrum (TC)" met de aanduiding "parkeren (p)" toegekend en de ontsluiting aan de Gooiergracht verplaatst naar het noorden. De Afdeling is van oordeel dat verweerder in redelijkheid met de keuze van de gemeenteraad op dit punt heeft kunnen instemmen. Immers aannemelijk is geworden dat de huidige ontsluiting op de Gooiergracht en het huidige parkeerterrein voor overlast voor de omwonenden zorgen. Weliswaar dwingt het plan niet tot sluiting van de bestaande in- en uitritten en het bestaande parkeerterrein, maar gelet op de op 27 maart 2002 tussen het gemeentebestuur en het [appellante sub 7] gesloten overeenkomst is voldoende aannemelijk geworden dat het gebruik daarvan binnen de planperiode zal worden beëindigd en dat de beoogde nieuwe in- en uitritten en het nieuw aan te leggen parkeerterrein binnen de planperiode in gebruik zullen worden genomen. De Adviesgroep voor verkeer en vervoer heeft onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van de afwikkeling van het verkeer in de nieuwe situatie en heeft het rapport "Uitrit [tuincentrum]" van 7 januari 2000 uitgebracht. Uit dit onderzoek blijkt dat de nieuwe situatie geen onoverkomelijke verkeersproblemen zal opleveren. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken bevat dat verweerder zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren.
Verweerder heeft er van kunnen uitgaan dat de oppervlakte van het voorziene parkeerterrein voldoende groot is om aan de parkeerbehoefte van een tuincentrum van de bij recht toegestane maximale omvang van 4.700 m² te voldoen.
2.10. Aan de in artikel 8, vijfde lid, van de planvoorschriften aan het college van burgemeester en wethouders toegekende bevoegdheid om het plan te wijzigen in die zin dat de grondoppervlakte aan bedrijfsgebouwen wordt vergroot tot niet meer dan 6.300 m², is onder meer de voorwaarde verbonden dat bij uitbreiding dient te worden voorzien in voldoende parkeerplaatsen op het eigen terrein, waarbij per 100 m² bedrijfsoppervlakte ten minste 4,4 parkeerplaatsen dienen te worden gerealiseerd.
Het college van burgemeester en wethouders van Laren voorziet parkeerproblemen indien deze wijzigingsbevoegdheid wordt gebruikt. [appellante sub 7] stelt dat de in het plan opgenomen parkeernorm te hoog is. Verweerder is volgens [appellante sub 7] ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat het CROW de aanbevolen parkeernorm heeft aangepast. Het voorgaande klemt te meer nu het huidige parkeerterrein ten onrechte niet als zodanig is bestemd, aldus [appellante sub 7].
2.10.1. Het CROW, het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte, heeft in juni 2003 de publicatie 182 "Parkeerkencijfers, Basis voor parkeernormering" uitgebracht. In deze publicatie zijn parkeernormen aanbevolen voor onder meer grootschalige detailhandel, waaronder tuincentra. Het CROW heeft deze publicatie later gewijzigd op het punt dat voor standaard tuincentra het parkeerkencijfer kan worden toegepast van 2,2 tot 2,7 parkeerplaats per 100 m² bruto vloeroppervlak. De in artikel 8, vijfde lid, van de planvoorschriften opgenomen parkeernorm gaat verder dan deze norm. Ter zitting is namens de gemeenteraad verklaard dat het in de planvoorschriften opgenomen parkeerkencijfer is gebaseerd op twee onderzoeken naar de behoefte aan parkeerplaatsen. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen reden deze werkwijze onzorgvuldig of de norm onredelijk te achten. Bij de vaststelling van het wijzigingsplan zal moeten worden voldaan aan de in het plan opgenomen parkeernorm. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op voorhand geen parkeerproblemen te verwachten zijn bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid.
2.11. De betogen van [appellante sub 1], het college van burgemeester en wethouders van Laren en [appellante sub 7] treffen daarom geen doel.
Wijzigingsbevoegdheid voor ontsluitingsweg
2.12. [appellante sub 7] stelt dat voor de beoogde ontsluitingsweg van het bedrijventerrein van de gemeente Laren een geschikter alternatief voorhanden is. [appellante sub 7] wijst in dit verband op het feit dat aan het bedrijventerrein een andere ontsluitingsweg is gelegen. Voor gebruikmaking van deze weg dient enkel een hek te worden geopend dat gebruik van de weg thans onmogelijk maakt, aldus het [appellante sub 7]. [appellant sub 2] stelt dat het bedrijventerrein van de gemeente Laren beter kan worden ontsloten via dezelfde uitrit als het tuincentrum.
2.12.1. Aan de gronden aan de oostelijke zijde van het perceel van het tuincentrum is in het plan de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11 WRO II (II)" toegekend. Ingevolge artikel 21, derde lid, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de gronden die op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "Gebied met wijzigingsbevoegdheid II ex artikel 11 WRO", te wijzigen in de bestemming "Verkeersdoeleinden" ten behoeve van de realisatie van een alternatieve ontsluitingsweg van het bedrijventerrein van de gemeente Laren.
2.12.1.1. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat er voor de beoogde ontsluitingsweg betere alternatieven voorhanden zijn, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
De stellingen van het [appellante sub 7] en [appellant sub 2] falen.
Definitie van tuincentrum
2.13. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en het college van burgemeester en wethouders van Eemnes kunnen zich niet vinden in het gegrond verklaren van de bedenkingen van [appellante sub 7] inzake de definitie van 'tuincentrum' in het plan. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen dat verruiming van de definitie overlast voor de omgeving zal veroorzaken. [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Eemnes voeren aan dat de in het plan opgenomen definitie van tuincentrum in overeenstemming is met de overeenkomst tussen de gemeente en het tuincentrum. De in de overeenkomst gebruikte definitie sluit aan bij de beschrijving van tuincentra volgens SBI code 52492.
Het college van burgemeester en wethouders van Laren betoogt dat het besluit van verweerder op dit punt in strijd is met het motiveringsbeginsel, nu verweerder enerzijds heeft gesteld dat de bedenkingen van het [appellante sub 7] inzake de definitie van "tuincentrum" in het plan gegrond is en anderzijds goedkeuring heeft verleend aan het plan.
[appellante sub 7] betoogt dat ten onrechte geen consequenties zijn verbonden aan het gegrond verklaren van de ingediende bedenkingen inzake de definitie van "tuincentrum" in het plan.
2.13.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Tuincentrum (TC)" aangewezen gronden onder meer bestemd voor een tuincentrum. In artikel 1 van de planvoorschriften is de volgende definitie voor tuincentrum opgenomen: "een bedrijf, gericht op de teelt en/of de verhandeling van bomen, heesters, planten, bloemen en andere siergewassen en in samenhang daarmee op de verkoop van artikelen die met de tuinbewerking of de inrichting van tuinen verband houden, zoals tuingereedschap, tuinmeubilair en tuingrond."
2.13.1.1. Blijkens het dictum van het bestreden besluit is het bestemmingsplan goedgekeurd en zijn de bedenkingen van [appellante sub 7] deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. De overige door anderen ingediende bedenkingen zijn ongegrond verklaard. In het bestreden besluit zijn de bedenkingen van [appellante sub 7] besproken onder punt VI. onder het kopje "mr. N.S.J. Koeman namens [appellante sub 7]". Op de bedenkingen van [appellante sub 7] dat de definitie "tuincentrum" in het plan onvoldoende ruim is en dat daaraan goedkeuring dient te worden onthouden heeft verweerder als volgt gereageerd: "De definitie, zoals die in de voorschriften is opgenomen, wijkt qua essentie niet af van de gebruikelijke definitie in (recente) ruimtelijke plannen. Evenwel kan niet worden ontkend dat veel moderne tuincentra ook producten in hun assortiment hebben die, strikt genomen, niet onder de betreffende definitie zijn te vatten. Dit betreft bijvoorbeeld dierbenodigdheden, kerst- en paasartikelen en aardewerk/potterie. Deze verbreding stuit uit ruimtelijk oogpunt niet op overwegende bezwaren. Teneinde eventuele conflicten in het kader van de handhaving te voorkomen is een aanpassing van de definitie van 'tuincentrum' gewenst. Tegemoetkomen aan het verzoek van reclamant om goedkeuring te onthouden aan de thans in het plan opgenomen definitie achten wij evenwel te vergaand omdat alsdan iedere sturing van het assortimentsaanbod ontbreekt, hetgeen uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar is en omdat de in de omschrijving genoemde onderdelen op zich niet onjuist zijn." Vervolgens wordt geconcludeerd dat dit onderdeel van de bedenkingen gegrond is. De overige drie onderdelen van de bedenkingen van [appellante sub 7] worden ongegrond geacht. De Afdeling concludeert hieruit dat verweerder niet heeft willen tegemoetkomen aan de bedenkingen van [appellante sub 7] om goedkeuring te onthouden aan de definitie van tuincentrum in het plan, hetgeen tijdens de behandeling ter zitting is bevestigd door verweerder, en dat verweerder derhalve ten onrechte de bedenkingen op dit punt gegrond heeft verklaard. Nu over de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geen twijfel bestaat, immers het plan is goedgekeurd en daarmee ook de daarin opgenomen definitie van tuincentrum, bestaat er geen aanleiding het besluit op dit punt in strijd met de rechtszekerheid te achten.
De betogen van [appellant sub 2], [appellant sub 3], het college van burgemeester en wethouders van Eemnes, het college van burgemeester en wethouders van Laren en het [appellante sub 7] falen.
2.14. [appellant sub 2] heeft ter zitting bezwaren aangevoerd met betrekking tot overkappingen op het terrein van het tuincentrum en de bestaande inritten naar het tuincentrum en betoogt dat eerdere uitspraken van de Afdeling ten onrechte niet zijn meegewogen bij de in het plan opgenomen regeling voor het tuincentrum. Niet gebleken is dat hij deze bezwaren al eerder naar voren heeft gebracht. Nu appellant dit bezwaar eerst ter zitting heeft aangevoerd, dient het met het oog op een goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten. Dit zou slechts anders zijn indien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van appellant redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat hij dit eerder naar voren had gebracht. Van dergelijke omstandigheden is echter niet gebleken.
Deze bezwaren kunnen derhalve niet bij de beoordeling van het bestreden besluit op dit punt worden betrokken.
2.15. [appellante sub 1], [appellant sub 3] en [appellanten sub 6] hebben in beroep aangevoerd dat een deel van de gronden waarop in het plan de uitbreiding van het tuincentrum is voorzien in strijd met het geldende bestemmingsplan in gebruik is voor tuincentrumdoeleinden en dat handhaven van de bestaande bestemming meer op zijn plaats is dan het positief bestemmen van het illegale gebruik.
Nu gelet op het voorgaande de door appellanten aangevoerde beroepsgronden tegen de uitbreiding van het tuincentrum als niet gegrond kunnen worden beschouwd, is het beroep van [appellante sub 1], [appellant sub 3] en [appellanten sub 6] dat handhavend moet worden opgetreden niet meer aan de orde.
Conclusie over de beroepen met betrekking tot het tuincentrum
2.16. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1], [appellanten sub 6], [appellant sub 2], [appellant sub 3], het college van burgemeester en wethouders van Laren, het college van burgemeester en wethouders van Eemnes en [appellante sub 7] hebben aangevoerd met betrekking tot het tuincentrum geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Tuincentrum (TC)" niet in strijd is met het recht en een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van [appellante sub 1], [appellanten sub 6], [appellant sub 2], het college van burgemeester en wethouders van Laren, het college van burgemeester en wethouders van Eemnes en [appellante sub 7] zijn geheel en het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre ongegrond.
Het beroep met betrekking tot de voorziene groenstrook ter plaatse van de Goyergracht Zuid en de daaraan grenzende gronden
2.17. [appellant sub 3] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen (GR)" wat betreft de Goyergracht Zuid en de daar aangrenzende gronden. Hij voert aan dat hierdoor ten onrechte de huidige weg Goyergracht Zuid komt te vervallen. Appellant stelt dat het plan op dit punt een aantasting van zijn uitzicht met zich brengt.
2.17.1. In het plan is aan de openbare zandweg Goyergracht Zuid alsmede aan een daaraan grenzende strook grond van het [appellante sub 7] de bestemming "Groenvoorzieningen (GR)" toegekend. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden daarmee bestemd voor beplantingen, speelvoorzieningen en in samenhang daarmee voor fiets- en voetpaden, voorzieningen ten behoeve van afvalinzameling alsmede voor bermen en bermsloten, alsmede voor de ontsluiting van aangrenzende percelen. Deze bestemming sluit het handhaven van het bestaande gebruik van de Goyergracht Zuid als openbare zandweg niet uit. Derhalve dwingt het plan niet tot het vervallen van de bestaande weg. Het plan staat echter ook een andere invulling van deze gronden toe. De gemeenteraad heeft aangegeven geen andere inrichting ter plaatse voor te staan. De strook grond van het tuincentrum die grenst aan de Goyergracht Zuid is thans hoofdzakelijk in gebruik als grasland. Het plan maakt ter plaatse beplanting mogelijk en het tuincentrum is gelet op de tussen het tuincentrum en de gemeente op 27 maart 2002 gesloten overeenkomst ook gehouden een groenblijvende afschermde groenstrook ter plaatse aan te brengen en in stand te houden. Niet aannemelijk is geworden dat hierdoor het uitzicht van appellant bij afweging van de betrokken belangen onevenredig wordt aangetast.
2.17.2. De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3] is mitsdien op dit punt ongegrond.
2.18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Nienhuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008