Datum uitspraak: 30 januari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
Bij besluit van 2 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren het wijzigingsplan "Woning Dorpstraat-Slekkerstraat, Pey" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 maart 2007, kenmerk 2007/8864, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 juni 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2007, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. M.A.J. Roelands, advocaat te Etten-Leur, zijn verschenen. Voorts zijn het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door M.L.M. Eijpe, ambtenaar van de gemeente, en [partijen] als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust daarnaast op verweerder de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij brengen in dit verband naar voren dat niet wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde in artikel 2.01, zevende lid, onder c, van de voorschriften van de partiële herziening van het bestemmingsplan "Kern Pey", volgens welk voorschrift bij wijziging van het plan het Regionale Volkshuisvestingsplan (2000-2005) (hierna: RVP) in acht moet worden genomen. Volgens appellanten kan hieraan ook niet worden voldaan, omdat op het toetsmoment het RVP was verlopen en de nieuw Regionale Woonvisie (2006-2010) (hierna: RW) nog niet was vastgesteld door de gemeenteraad. Toetsing aan de RW leidt volgens appellanten tot de conclusie dat het gestelde kwantitatieve bouwkader wordt overschreden.
Verder wijkt de situering van de in het wijzigingsplan voorziene bebouwing ten onrechte af van die in het bestemmingsplan "Kern Pey", dat op 1 februari 2001 door de gemeenteraad van Echt is vastgesteld.
Voorts vrezen appellanten dat zij op hun perceel overlast zullen ondervinden van overtollig hemelwater en rioolwater, omdat het bouwperceel in verband met de voorgenomen bebouwing zal worden opgehoogd tot het niveau van de Dorpstraat of het aangrenzende perceel Dorpstraat 2, waardoor een niveauverschil zal ontstaan van ongeveer 60 cm. Appellanten wijzen in dit verband erop dat de bestaande riolering ter plaatse reeds wordt overbelast. Bovendien vrezen appellanten dat een onaanvaardbare geluidhinder in hun achtertuin zal ontstaan omdat het geluid van de naburige timmerfabriek zal reflecteren tegen de grote gevel van de nieuwe woning. Tot slot voeren appellanten aan dat door de bouw van de voorziene woning het landelijke karakter en de privacy worden aangetast.
2.4. Verweerder stemt in met het standpunt van het college van burgemeester en wethouders en heeft daarom goedkeuring aan het plan verleend. Naar de mening van verweerder is het benodigde woningbouwcontingent reeds in het RVP gereserveerd, zodat aan de desbetreffende wijzigingsvoorwaarde wordt voldaan. Bovendien mag volgens verweerder worden geanticipeerd op de RW, die op 22 maart 2007 door de gemeenteraad is vastgesteld. Verweerder vindt dat bebouwing geen afbreuk doet aan het landelijk karakter van het gebied. Verder deelt verweerder het standpunt van het gemeentebestuur dat appellanten ten tijde van de aankoop van hun woning ervan op de hoogte konden zijn dat op het desbetreffende perceel op termijn woningbouw zou plaatsvinden. Voorts zal het aansluiten van een extra woning op het rioleringssysteem niet tot een onevenredige toename van de wateroverlast leiden, aldus verweerder.
2.4.1. Naar het oordeel van de Afdeling is het standpunt van verweerder dat inhoudt dat bij wijziging van het bestemmingsplan mag worden geanticipeerd op de vaststelling van de RW, niet onjuist. Appellanten hebben geen steekhoudende argumenten aangevoerd op grond waarvan dient te worden geoordeeld dat anticiperende toetsing aan dit beleid leidt tot het oordeel dat het wijzigingsplan in strijd is met het desbetreffende voorschrift.
2.4.2. De Afdeling stelt verder vast dat het desbetreffende perceel in de geldende partiële herziening van het bestemmingsplan "Kern Pey", die op 30 juni 2005 is vastgesteld en op 6 september 2005 is goedgekeurd, is bestemd voor woondoeleinden en dat het perceel hierin in zijn geheel is voorzien van de aanduiding 'locatie waarvoor wijzigingsbevoegdheid art. 2.01 lid 7 geldt'. De wijzigingsbevoegdheid in dit artikellid begrijpt de Afdeling aldus dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is de locaties waarvoor de wijzigingsbevoegdheid geldt, van een bouwmogelijkheid te voorzien. In de omstandigheid dat het vorige bestemmingsplan "Kern Pey" van 2001 door middel van een uit te werken bestemming voorzag in een bouwmogelijkheid waarvan de situering afwijkt van de ligging in het voorliggende wijzigingsplan, behoefde verweerder geen aanleiding te zien goedkeuring aan het wijzigingsplan te onthouden.
2.4.3. Wat betreft de vrees van appellanten dat zij op hun perceel wateroverlast zullen ondervinden, heeft verweerder zijn standpunt ter zitting aldus toegelicht dat ten aanzien van de afvoer van hemelwater door Envicon Solutions een infiltratieonderzoek is verricht op grond waarvan de conclusie is getrokken dat door de bouw van de nieuwe woning op het perceel wat betreft de waterhuishouding geen knelpunten zullen ontstaan.
In hun beroepschrift en ter zitting hebben appellanten naar voren gebracht dat het perceel in verband met de voorgenomen bouw van de woning zal worden opgehoogd. De vertegenwoordiger van het gemeentebestuur heeft dit ter zitting bevestigd en heeft te kennen gegeven dat het perceel zal worden opgehoogd tot het niveau van de Dorpstraat.
Onbestreden is dat het perceel van appellanten lager ligt dan de naburige gronden die grenzen aan de zuidelijke en westelijke zijde en ook lager dan de Slekkerstraat die aan de oostzijde van het perceel van appellanten ligt en waarop het perceel van appellanten is ontsloten. Bij overvloedige regenval doet zich de mogelijkheid voor dat de riolering het water niet voldoende kan afvoeren. Het perceel van appellanten stroomt thans af via het perceel aan de noordelijke zijde waarop het voorliggende wijzigingsplan betrekking heeft. Buiten geschil is dat deze afvoermogelijkheid komt te vervallen in het geval het perceel in verband met de voorziene bebouwing wordt opgehoogd tot evenbedoeld niveau. Het is niet uitgesloten dat hierdoor op het perceel van appellanten wateroverlast ontstaat. Genoemd onderzoek van Envicon biedt hieromtrent geen duidelijkheid, omdat het uitsluitend betrekking heeft op het perceel waarop de nieuwe woning is voorzien. In verband met het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in zijn besluit onvoldoende aandacht heeft besteed aan bedoeld bezwaar van appellanten en dit bezwaar onvoldoende heeft weerlegd.
2.4.4. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht met betrekking tot de gevreesde geluidhinder ten gevolge van reflectie heeft verweerder geen aanleiding behoeven te zien goedkeuring aan het wijzigingsplan te onthouden. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het college van burgemeester en wethouders en verweerder dat de te verwachten geluidsreflectie gelet op de relatief grote afstand van de geluidsbronnen tot de solitair te bouwen nieuwe woning te verwaarlozen is, onjuist is.
Verder hebben appellanten naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat door de voorziene woonbebouwing het landelijk karakter van de omgeving en de privacy op hun perceel in ernstige mate worden aangetast.
2.5. Gelet op rechtsoverweging 2.4.3. komt de Afdeling tot de conclusie dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd aanleiding geeft tot het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft de door appellanten gevraagde vergoeding van kosten die zijn gemaakt voor uittreksels uit openbare registers, merkt de Afdeling op dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat appellanten hebben nagelaten deze opgave te onderbouwen en te specificeren.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 6 maart 2007, kenmerk 2007/8864;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 363,58 (zegge: driehonderddrieënzestig euro en achtenvijftig cent), waarvan € 322,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Limburg aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van H. van der Heide-Boertien, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Heide-Boertien
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008