Datum uitspraak: 28 januari 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de stichting Stichting Behoud Groen Zuidoost, gevestigd te Amsterdam, en [verzoekers], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak in zaken nrs. AWB 07/4510 en 4511 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2007 in het geding tussen:
de stichting Stichting Behoud Groen Zuidoost, gevestigd te Amsterdam, en [verzoekers], allen wonende te Amsterdam
het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam Zuidoost.
Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Zuidoost (hierna: het dagelijks bestuur) vergunning verleend voor het vellen van 5.269 bomen in het Bijlmerpark, Gooiseweg West, te Amsterdam.
Bij uitspraak van 20 december 2007, verzonden op 21 december 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het door de stichting Stichting Behoud Groen Zuidoost, gevestigd te Amsterdam, en [verzoekers] (hierna: de stichting e.a.) daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de stichting e.a. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Bij deze brief hebben de stichting e.a. de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 januari 2008, waar de stichting e.a., vertegenwoordigd door drs. C. van Oosten, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J. de Graaf, zijn verschenen.
2.1. De voorzitter beperkt zich in deze procedure tot een oordeel met een voorlopig karakter, dat niet bindend is in de bodemprocedure. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat besluiten in het algemeen uitvoerbaar zijn en dat dit des te sterker geldt wanneer de rechter in eerste aanleg, zoals in dit geval, niet tot vernietiging van het bestreden besluit heeft besloten. Voor het treffen van een voorlopige voorziening in afwachting van het oordeel van de Afdeling is niettemin plaats wanneer gerede twijfel bestaat dat in hoger beroep anders zal worden geoordeeld en die twijfel ook meebrengt dat er gerede kans bestaat dat het primaire besluit zal moeten worden herroepen.
2.2. De bomen, voor het vellen waarvan het dagelijks bestuur vergunning heeft verleend, bevinden zich in het Bijlmerpark, waarvoor het stadsdeel het plan heeft ontwikkeld dat voorziet in de herontwikkeling tot multifunctioneel stadspark met sportvoorzieningen en woningbouw. Dit plan wordt gefaseerd uitgevoerd. Voor de eerste fasen zijn kapvergunningen verleend, waaronder de onderhavige, waarmee is beoogd terrein vrij te maken ten behoeve van het bouwrijp maken ervan.
2.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Bomenverordening Zuidoost 2005 van het stadsdeel Amsterdam Zuidoost (hierna: de verordening) kan het dagelijks bestuur de vergunning om te vellen weigeren dan wel onder voorschriften verlenen.
Ingevolge het tweede lid weigert het dagelijks bestuur een vergunning om te vellen indien het belang van verlening niet opweegt tegen één of meer van de volgende waarden:
a) natuur- en milieuwaarden;
b) landschappelijke waarden:
c) cultuurhistorische waarden;
d) waarden van stadsschoon;
e) waarden van bijzondere beschermenswaardigheid.
2.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr.
200702363/1staat ook hier voorop dat het bevoegde bestuursorgaan een aanvraag om een velvergunning dient te toetsen aan het in de daarvoor geldende verordening opgenomen beoordelingskader dat los staat van te volgen procedures op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Dat geldt evenzeer voor de op grond van de Woningwet te volgen procedures. Verder geldt in dit geval dat, gegeven het bepaalde in artikel 5 van de verordening, het dagelijks bestuur dient te beoordelen of de te kappen bomen waarden vertegenwoordigen als genoemd in die bepaling en vervolgens het belang van zodanige bomen af te wegen tegen het belang bij het vellen ervan.
2.4.1. Met betrekking tot de waarde van de bomen stelt de voorzitter vast dat het dagelijks bestuur bij het bestreden besluit weliswaar heeft vermeld dat uit de daaraan ten grondslag gelegde rapportage van de DG-Groep van 5 oktober 2006 volgt dat zich geen van de in de verordening opgesomde weigeringsgronden voordoet, maar dat daarin ook is verwezen naar de afweging van belangen die deze deskundige heeft gemaakt en die is vermeld bij de aanvraag om vergunning. Daaruit komt naar voren dat er onder de te kappen bomen exemplaren zijn die waarden vertegenwoordigen als genoemd in de verordening. Het dagelijks bestuur was dan ook gehouden het belang van die bomen af te wegen tegen het belang bij het vellen ervan. De voorzitter is, gelet op de criteria van genoemd artikel 5, tweede lid, die beoordelingsruimte impliceren, van oordeel, dat de bestuursrechter die afweging met terughoudendheid dient te toetsen.
2.4.2. In aanmerking genomen dat de herontwikkeling van het Bijlmerpark is gestoeld op een aantal besluiten van de (door de bevolking van het stadsdeel gekozen) stadsdeelraad, waaronder het in het bestreden besluit genoemde Finale Plan van Aanpak "Vernieuwing Bijlmermeer", het Stedenbouwkundig Programma van Eisen Bijlmerpark en het Programma van Eisen Sportpark, alsmede het feit dat voor het gebied door de stadsdeelraad op 26 juni 2007 het bestemmingsplan "De Nieuwe Bijlmer" is vastgesteld, waarin - onbetwist - de ontwikkeling van het Bijlmerpark is neergelegd op een wijze die de kap van de onderhavige bomen noodzakelijk maakt, doet zich naar voorlopig oordeel van de voorzitter niet de situatie voor dat onvoldoende zekerheid bestaat dat het park niet in de door het dagelijks bestuur in het kader van de verleende vergunning geschetste vorm zal kunnen worden gerealiseerd. De voorzitter heeft daarbij mede van betekenis geacht dat voor het bouwrijp maken van het Bijlmerpark op 27 november 2007 vrijstelling is verleend met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarbij door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland de daarvoor benodigde verklaring van geen bezwaar is afgegeven, zodat op dit moment bovendien aannemelijk is dat (dit deel van) het bestemmingsplan goedkeuring van laatstgenoemd college zal verkrijgen.
Gegeven deze bestuurlijke besluitvorming dient in dit geding er van te worden uitgegaan, dat de herontwikkeling van het Bijlmerpark en de spoedige uitvoering daarvan van groot belang zijn, ook al kan een aantal van de genomen en nog te nemen besluiten nog ter toetsing aan de bestuursrechter worden voorgelegd met de daaraan voor het dagelijks bestuur verbonden risico’s. Voor de uitvoering van die besluitvorming komt aan de tijdsplanning van het dagelijks bestuur, waarbij rekening dient te worden met het broedseizoen van zich in het Bijlmerpark bevindende vogels, tegen die achtergrond een aanzienlijk gewicht toe. Aannemelijk is dat indien de bestreden kapvergunning zou worden geschorst die uitvoering wezenlijk vertraging zou oplopen.
De stichting e.a. stellen daar tegenover dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het belang bij behoud van de bomen vanwege hun waarden door het dagelijks bestuur is onderschat, en dat dat belang zwaarder weegt dan de herontwikkeling van het Bijlmerpark. Zij hebben daartoe ten behoeve van de behandeling van het hoger beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening toegezonden, door de Afdeling ontvangen op 18 januari 2008, de rapportage van 6 januari 2008 van drs. V.G. van Amerongen, bomentaxateur. Daargelaten dat deze rapportage in een laat stadium in de procedure is ingebracht, maakt die rapportage niet op voorhand aannemelijk dat de belangenafweging zoals die door het dagelijks bestuur in dit geval is gemaakt en die door de voorzieningenrechter niet in strijd met het recht is geoordeeld, in de bodemprocedure bij de Afdeling geen stand zal houden en de kapvergunning niet verleend kan worden. In dit rapport wordt kritisch gereageerd op de conclusies opgenomen in de rapportage die het dagelijks bestuur aan de vergunning ten grondslag heeft gelegd, maar niet is op grond van deze rapportage aannemelijk geworden dat de te vellen bomen zodanig bijzonder zijn dat in afwijking van het oordeel van de voorzieningenrechter zal worden geoordeeld dat het aangegeven belang van het stadsdeel hiervoor had moeten wijken.
2.5. Met betrekking tot het betoog van de stichting e.a. dat de voorzieningenrechter er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat onvoldoende is onderzocht of met het vellen van de aan de orde zijnde bomen de luchtkwaliteit ter plaatse nog voldoet aan de normen gesteld bij het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) en dat in verband daarmee de werking van de vergunning moet worden opgeschort, overweegt de voorzitter het volgende.
2.5.1. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de stichting e.a. hun stellingen dienaangaande niet of nauwelijks hebben onderbouwd. De stichting e.a. hebben eerst bij brief ontvangen op van 18 januari 2008, tegelijk met het eerdergenoemde rapport van de bomentaxateur, ter zake van de luchtkwaliteit een rapportage van een luchtkwaliteitsonderzoek ingediend. Gelet op hetgeen hierna onder 2.5.2 wordt overwogen kan het aan de Afdeling in de bodemprocedure worden overgelaten in hoeverre dit rapport een rol dient te spelen. Hetzelfde geldt voor de vraag in hoeverre de luchtkwaliteit een rol speelt bij een besluit over een vergunning voor het vellen van bomen op grond van de toepasselijke verordening.
2.5.2. Bij de stukken bevindt zich de rapportage over het onderzoek naar de luchtkwaliteit dat heeft plaatsgevonden in het kader van de vaststelling van het eerdergenoemde bestemmingsplan. De daarin gehanteerde onderzoeksmethodiek, het zogenaamde CAR II-model, versie 5.1, is in de jurisprudentie niet als een onjuiste methode aangemerkt, zodat daarvan op voorhand niet kan worden staande gehouden dat die ter zake niet kon worden gehanteerd. Daarom acht de voorzitter het oordeel van de voorzieningenrechter dat uit de rapportage volgt dat in verband met de luchtkwaliteit geen nadere maatregelen nodig zijn om het project te realiseren, niet onjuist. Tegen deze achtergrond gaat de voorzitter er niet op voorhand van uit, dat de door verzoekers overgelegde rapportage nu daarin net als in het door het stadsdeel verrichte onderzoek is aangenomen dat de luchtkwaliteit ter plaatse wordt bepaald door het autoverkeer over de Gooiseweg, als daaraan gewicht moet worden toegekend tot de conclusie zal moeten leiden dat de kapvergunning in strijd met het Blk 2005 zou zijn verleend. Het verschil van opvatting tussen het dagelijks bestuur en de stichting e.a. over de door de stichting e.a. gestelde strijd met het Blk 2005 heeft dan ook met name betrekking op de door het autoverkeer over de Gooiseweg te produceren luchtverontreiniging. Dat verschil van inzicht is naar voorlopig oordeel niet zozeer van belang voor de kapvergunning voor het kappen van bomen in de nabijheid van de Gooiseweg, maar zou veeleer in de bestemmingsplanprocedure een rol kunnen spelen.
2.6. Het voorgaande leidt de voorzitter tot de slotsom dat in hetgeen door verzoekers naar voren is gebracht, geen aanleiding is te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk geen kapvergunning kan worden verleend. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2008