ECLI:NL:RVS:2008:BC3577

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703848/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • W. Konijnenbelt
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een last onder dwangsom betreffende een carport in Hilversum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hilversum. Het college had op 2 april 2002 de appellant gelast om de wanden van een carport te verwijderen, op straffe van een dwangsom. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam oordeelde in een eerdere uitspraak dat het college een nieuw besluit moest nemen, maar in een latere uitspraak werd het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de carport in strijd was met het bestemmingsplan en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisering van de carport bestond, ondanks de stelling van de appellant dat legalisering mogelijk was. De Raad van State bevestigde dat handhavend optreden in het algemeen noodzakelijk is bij overtredingen van wettelijke voorschriften, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.

De Raad van State concludeerde dat de rechtbank het beroep van de appellant op het vertrouwensbeginsel terecht had verworpen en dat het handhavend optreden niet onevenredig was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200703848/1.
Datum uitspraak: 6 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2007 in zaak nr. 05/1827 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast de wanden aan de tuin- en voorzijde van de op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) geplaatste carport te verwijderen.
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 2 juli 2004 heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 2 april 2002 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 24 april 2007, verzonden op 25 april 2007, heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 3 juli 2007.
Bij brief van 31 oktober 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant]. Deze zijn aan het college toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2007, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door J. van Nes, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat de carport in afwijking van de ten behoeve daarvan op 29 juni 2000 verleende bouwvergunning is opgericht, inzoverre als die van wanden en een toegangsdeur aan de voorzijde is voorzien. Het college kon daartegen handhavend optreden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat legalisering van de carport, zoals die is opgericht, zowel op grond van het geldende bestemmingsplan, als op grond van het ten tijde van het besluit op bezwaar in voorbereiding zijnde bestemmingsplan, mogelijk is.
2.3.1. Dat betoog faalt. Dat legalisering, naar gesteld, mogelijk is, is op zichzelf onvoldoende om te oordelen dat concreet zicht op legalisering in evenbedoelde zin bestaat.
De carport met vier wanden is in strijd met het bestemmingsplan "Villagebied" en het college is niet bereid vrijstelling daarvan te verlenen. Het heeft in het besluit op bezwaar voorts toegelicht dat de carport de volgens het ten tijde van het besluit op bezwaar in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Noordwestelijk Villagebied" maximaal toegestane oppervlakte voor bijgebouwen bij een hoofdgebouw overschrijdt.
Dat de bouwvergunning, als gesteld, in strijd met het destijds geldende bestemmingsplan is verleend, maakt tenslotte niet dat thans voor de in strijd met die vergunning gebouwde carport ook vergunning dient te worden verleend.
2.4. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel terecht met verwijzing naar de uitspraak van 2 juli 2004 gepasseerd, omdat in die uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is overwogen dat dat niet slaagt en hij tegen dat oordeel geen rechtsmiddel heeft aangewend.
2.5. Evenzeer tevergeefs betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het handhavend optreden onevenredig is, omdat het college daarbij geen belang heeft, terwijl zijn belang bij het in stand houden van de carport groot is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat de omstandigheid dat uitvoering geven aan de last voor [appellant] schade en ongemak met zich brengt niet tot gevolg heeft dat handhavend optreden voor hem onevenredig belastend is. Dat omwonenden, naar [appellant] stelt, tegen de carport geen bezwaar hebben, leidt tot dat oordeel voorts evenmin als de omstandigheid dat het college in verband met de ziekte van zijn echtgenote enige tijd van handhavend optreden heeft afgezien.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008
313-488.