Datum uitspraak: 6 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nrs. 06/1839 en 06/1851 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 maart 2007 in de gedingen tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Someren.
Bij besluit van 26 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Someren (hierna: het college) aan [wederpartij] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een milieusluis en overdekte zeugenuitloop op het perceel [locatie] te Someren (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 februari 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 26 augustus 2005 ingetrokken, voor zover dat betrekking heeft op de overdekte zeugenuitloop, en besloten de overdekte zeugenuitloop te gedogen totdat de daartoe in procedure te brengen bestemmingsplanherziening onherroepelijk is of een eventuele onthouding van goedkeuring daarvan onherroepelijk is.
Bij uitspraak van 22 maart 2007, verzonden op 27 maart 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond (lees: niet-ontvankelijk) verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 7 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 augustus 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.P.L. Lucas, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft nagelaten te gelasten dat de gemeente Someren het door [appellant] betaalde griffierecht vergoedt.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Primair betoogt hij dat de rechtbank het besluit 22 februari 2006, voor zover het college daarbij heeft besloten om de overdekte zeugenuitloop tijdelijk te gedogen, ten onrechte heeft aangemerkt als een besluit in primo. Daartoe voert [appellant] aan dat het college dit na heroverweging van het besluit van 26 augustus 2005 heeft besloten. Subsidiair betoogt [appellant] dat de rechtbank zijn beroep niet had dienen te behandelen, maar dit zonder uitspraak te doen naar het college had dienen te zenden. Meer subsidiair betoogt [appellant] dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt een bezwaar- of beroepschrift dat is ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
2.2.2. Bij besluit van 26 augustus 2005 heeft het college niet besloten over het al dan niet gedogen van de overdekte zeugenuitloop. Dat het college bij besluit van 22 februari 2006 na herroeping van de daarvoor verleende bouwvergunning heeft besloten om de overdekte zeugenuitloop tijdelijk te gedogen, is derhalve niet de uitkomst van de heroverweging van het besluit van 26 augustus 2005. De rechtbank heeft dit deel van het besluit van 22 februari 2006 dan ook terecht aangemerkt als een besluit in primo. Gelet op artikel 7:1, eerste lid, van de Awb diende [appellant], alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken. De rechtbank heeft het door [appellant] ingediende beroepschrift dan ook terecht op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden aan het college. Het primaire betoog faalt.
2.2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 september 2002 in zaak no.
200200033/1), dient een beroep in rechte tegen een besluit in primo, als het tot een uitspraak komt, niet-ontvankelijk te worden verklaard. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank daartoe niet bevoegd was. Het subsidiaire en het meer subsidiaire betoog van [appellant] falen eveneens.
2.3. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank had moeten bepalen dat het door hem betaalde griffierecht door het college wordt vergoed.
2.3.1. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb houdt de uitspraak, indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, tevens in dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door de door de rechtbank aangewezen rechtspersoon.
Ingevolge artikel 8:74, tweede lid, van de Awb kan de uitspraak, in de overige gevallen inhouden dat het betaalde griffierecht door de door de rechtbank aangewezen rechtspersoon geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
2.3.2. Het betoog slaagt. In aanmerking genomen dat het college in het besluit van 22 februari 2006 heeft vermeld dat [appellant] tegen dat besluit bij de rechtbank beroep in kon stellen en in zoverre onjuiste informatie heeft verstrekt omtrent de openstaande rechtsgang, had de rechtbank aanleiding moeten zien te gelasten dat het door [appellant] betaalde griffierecht door het college wordt vergoed.
2.4. Hetgeen [appellant] tegen het besluit om de overdekte zeugenuitloop tijdelijk te gedogen heeft aangevoerd, kan thans niet aan de orde komen.
2.5. Het hoger beroep is, gelet op het in 2.3.2. overwogene, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze uitspraak niet inhoudt dat aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door het college. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het voorgaande, gelasten dat de gemeente Someren aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep vergoedt. Voor zover aangevochten, wordt de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigd.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 maart 2007 in de zaken nrs. 06/1839 en 06/1851, voor zover deze uitspraak niet inhoudt dat aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door het college;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Someren tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 622,00 (zegge: zeshonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Someren aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Someren aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008