Datum uitspraak: 6 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nrs. 06/2116, 06/2017 en 07/204 van de rechtbank Roermond van 22 mei 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Gennep.
Bij besluit van 5 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gennep (hierna: het college) een verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen asbest in de schutting rondom het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 19 oktober 2006 (hierna: besluit I) heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het college aan [partij] vrijstelling verleend voor het uitoefenen van een dakdekkers- en loodgietersbedrijf op het perceel.
Bij besluit van 6 november 2006 (hierna: besluit II) heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 17 januari 2006 onder wijziging van één van de eraan verbonden voorschriften in stand gelaten.
Bij besluit van 22 mei 2006 heeft het college aan [partij] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een woning en het plaatsen van een carport op het perceel.
Bij besluit van 12 december 2006 (hierna: besluit III) heeft het college het daartegen door onder meer [appellant] ingestelde bezwaar, met overneming van het desbestreffende advies van de commissie van advies voor bezwaar- en beroepschriften, ongegrond verklaard en het besluit van 22 mei 2006 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 22 mei 2007, verzonden op 29 mei 2007, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen besluit I ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven en de beroepen tegen de besluiten II en III ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op onderscheidenlijk 21 juni en 3 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Hij heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 25 juli 2007.
Bij brief van 30 augustus 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Hamburger, en het college, vertegenwoordigd door drs. E.A.J.M. Vos en mr. S.P. Ligthart, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is [partij], vertegenwoordigd door L.W.L. Brouwers, adviseur, daar gehoord.
2.1. Ter zitting heeft [appellant] de hoger beroepsgrond die betrekking heeft op het door de rechtbank in stand laten van de rechtsgevolgen van besluit I, ingetrokken.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door ten aanzien van besluit II te overwegen dat onaannemelijk is dat afbreuk wordt gedaan aan het woonkarakter van de buurt en de betreffende woning en evenmin dat een aantasting is te verwachten van de kwaliteit van het aangrenzende woonmilieu, heeft miskend dat hij voortdurend hinder van de bedrijfsmatige activiteiten die op het perceel worden uitgeoefend, ondervindt. De rechtbank heeft ten onrechte zijn beroepen tegen de besluiten II en III ongegrond verklaard, aldus [appellant].
2.2.1. Dit betoog slaagt niet. In hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid besluit II heeft kunnen nemen of in bezwaar de bouwvergunning van 22 mei 2006 heeft kunnen handhaven. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat, mocht [partij] de voorschriften gesteld in het besluit van 17 januari 2006 niet naleven, [appellant] een, bij voorkeur schriftelijk, verzoek tot handhaving kan indienen bij het college. Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college weigert handhavend op te treden tegen overtredingen van [partij] van de voorschriften in het besluit van 17 januari 2006, als gewijzigd met besluit II, kan dat niet in deze procedure aan de orde komen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008