Datum uitspraak: 6 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/6120 van de rechtbank Breda van 9 juli 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, thans: de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 14 augustus 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan appellante een bestuurlijke boete van € 2.025,00 opgelegd in verband met een arbeidsongeval.
Bij besluit van 2 november 2006 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2007, hoger beroep ingesteld.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.C. Blonk, werkzaam bij de stichting Stichting Achmea Rechtsbijstand, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.W.J. Crommelin, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: de Arbowet 1998) worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld in verband met arbeidsomstandigheden van de werknemers.
Ingevolge het tiende lid van dit artikel, voor zover thans van belang, zijn de werkgever en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden als bedoeld in de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald.
Ingevolge artikel 33, tweede lid, van de Arbowet 1998 wordt als beboetbaar feit aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met artikel 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als beboetbaar feit. Ter zake van de feiten, bedoeld in de vorige volzin, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald of een boete kan worden opgelegd van de eerste of tweede categorie.
Ingevolge artikel 9.1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit) is de werkgever verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke bij of krachtens dit besluit zijn gesteld, met uitzondering van de artikelen 1.25, 2.6, 2.31, 2.32, 2.35, 2.36. 2.37, 2.39 en 7.21.
Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder c, van het Arbobesluit, voor zover thans van belang, wordt als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van de tweede categorie aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit.
Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit is bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of is het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.
Ter uitvoering van de regels bij of krachtens de Arbowet 1998 heeft de staatssecretaris de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: de beleidsregels) opgesteld.
In beleidsregel 3.16, onderdeel 5, van de beleidsregels is vermeld dat werkvloeren altijd gesloten zijn of dichtgelegd.
In beleidsregel 33, onderdeel 8, onder c, van de beleidsregels is vermeld dat het boetebedrag wordt verlaagd door het met driekwart te vermenigvuldigen als voldaan wordt aan de volgende drie voorwaarden:
3°. het beboetbare feit dat de directe aanleiding is geweest voor het arbeidsongeval kan mede aan het slachtoffer verweten worden. Hiervan is sprake als het slachtoffer zich, tegen de instructies van de werkgever in, niet aan de bij of krachtens de Arbowet 1998 opgelegde verplichtingen heeft gehouden.
Volgens beleidsregel 33, onderdeel 8, aanhef en onder a, van de beleidsregels, voor zover thans van belang, worden bij een arbeidsongeval dat ernstig letsel of de dood ten gevolge heeft, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbowet 1998, vaste boetebedragen opgelegd, waarbij in geval van ernstig letsel voor een bedrijf met minder dan tien werknemers in boetecategorie II een bedrag per werkgever van € 2700,00 geldt.
Volgens beleidsregel 33, onderdeel 9, van de beleidsregels kan, indien blijkt dat er bij een beboetbaar feit sprake is van bijzondere omstandigheden, van deze beleidsregel worden afgeweken. In dat geval wordt het belang van de toepassing van de beleidsregel afgewogen tegen de gevolgen die onverkorte toepassing van de beleidsregel voor de belanghebbende zou hebben. Er kan worden besloten tot het niet opleggen of verlagen van een boete voor een bepaald feit. Als bijzondere omstandigheden kunnen worden genoemd overmachtsituaties, nieuwe feiten en/of evidente fouten.
2.2. Grondslag voor het opleggen van de boete is een arbeidsongeval op 22 maart 2006 waarbij een werknemer van [appellante], die op de steiger van een bouwlocatie werkzaamheden verrichtte, door een opening in de werkvloer, bestaande uit metalen roosters, is gevallen op een onderliggende steigervloer en daarbij is gestoten op een uitstekend deel van een console.
2.3. [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de geconstateerde overtreding aan haar is toe te rekenen. Zij betoogt dat zij het Arbobesluit niet heeft overtreden, aangezien zij er voor aanvang van de werkzaamheden op heeft toegezien dat de steiger waarop het arbeidsongeval heeft plaatsgevonden veilig was. Volgens [appellante] is de overtreding begaan door werknemers van een ander bedrijf, doordat deze ter uitvoering van voegwerkzaamheden twee vloerdelen van een steiger hebben verwijderd en nadien niet hebben teruggelegd. Dit heeft geleid tot een arbeidsongeval van één van haar werknemers. [appellante] merkt daarbij op dat zij geen zeggenschap had over de voegers.
2.3.1. Uit artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit, gelezen in verbinding met artikel 9.1 van het Arbobesluit, volgt dat op de werkgever de verplichting rust om ervoor te zorgen dat een veilige steiger beschikbaar is. De werkgever moet worden aangemerkt als overtreder van artikel 3.16, eerste lid, indien onder zijn verantwoordelijkheid werkzaamheden worden verricht waarbij valgevaar bestaat, terwijl niet is voldaan aan voormelde verplichting. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat een overtreding van artikel 3.16 moet worden toegerekend aan [appellante]. Voor zover [appellante] bedoelt te betogen dat de verplichting om voor een veilige steiger te zorgen slechts op de werkgever rust bij aanvang van de werkzaamheden, bestaat voor dit standpunt geen steun in tekst en strekking van artikel 3.16. Uit die bepaling volgt dat beveiliging van arbeidsactiviteiten waarbij valgevaar bestaat dient plaats te vinden gedurende die activiteiten.
2.4. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris ten onrechte geen bijzondere omstandigheden heeft aangenomen die nopen tot een verdergaande matiging van de opgelegde boete. Zij voert aan dat het arbeidsongeval haar niet kan worden verweten. Volgens [appellante] deed zich een overmachtsituatie voor en heeft zij gedaan wat in redelijkheid van haar verwacht mag worden om de overtreding te voorkomen. [appellante] stelt dat haar medewerkers op wekelijkse werkoverleggen veiligheidsinstructies hebben gekregen, en dat zij geen zeggenschap heeft over de gevaarzettende gedragingen van werknemers van andere bedrijven die eveneens gebruik maken van de steiger. Daarnaast betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij extra maatregelen had kunnen nemen om haar werknemers te waarschuwen, zoals het plaatsen van een afscherming. Volgens [appellante] is het aanbrengen van markeringen op de steiger niet mogelijk, omdat daardoor werknemers van andere bedrijven bij de uitvoering van hun werkzaamheden worden gehinderd. Het is voor haar leidinggevende niet mogelijk om gedurende de gehele dag de steiger te controleren op eventuele veranderingen, aldus [appellante].
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2005 in zaak nr.
200403288/1) bevat artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit geen opzet of schuld als bestanddeel. Derhalve staat de overtreding van dat artikellid vast, indien niet is voldaan aan het daarin vervatte voorschrift. In beginsel mag dan van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. Indien een werkgever betoogt dat hem ter zake van die overtreding geen enkel verwijt valt te maken en hij in dat verband schulduitsluitingsgronden aanvoert, waartoe hij door het bestuursorgaan in de gelegenheid moet worden gesteld, zal dit door hem aannemelijk gemaakt moeten worden.
2.4.2. Evenmin als de rechtbank ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat [appellante] geen enkel verwijt valt te maken met betrekking tot het bedrijfsongeval. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, disculpeert het [appellante] niet dat werknemers van een ander bedrijf de vloerdelen hebben weggehaald en - naar zij stelt - in weerwil van op de steiger geldende afspraken niet hebben teruggelegd, en heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om een veilige situatie op de werkvloer te creëren. Niet in geschil is dat samenloop van werkzaamheden van verschillende bedrijven op dezelfde steiger regelmatig voorkomt. [appellante] heeft niet aan de hand van verslagen van werkoverleggen of anderszins aannemelijk gemaakt dat zij haar werknemers regelmatig instructies heeft gegeven om gevaarlijke situaties op steigers ten gevolge van de werkzaamheden van werknemers van andere bedrijven te voorkomen of te beëindigen. Voorts heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het aanbrengen van markeringen op de steiger om haar werknemers te waarschuwen, op zodanige wijze dat werknemers van andere bedrijven daardoor bij de uitvoering van hun werkzaamheden niet worden gehinderd, onmogelijk is. In dit verband overweegt de Afdeling dat, mocht het in een bepaalde situatie inderdaad niet mogelijk zijn de werknemers op een steiger werkzaamheden te laten verrichten zonder dat dit strijdig is met artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit, die bepaling zich dan tegen het uitvoeren van die werkzaamheden verzet en dat bedrijfseconomische overwegingen niet tot een andere beslissing mogen leiden.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de staatssecretaris, die het arbeidsongeval mede heeft geweten aan nalatigheid van de betrokken werknemer en op die grond tot matiging van het boetebedrag is overgegaan, terecht geen bijzondere omstandigheden heeft aangenomen op grond waarvan hij tot een verdere verlaging of het niet opleggen van een boete had moeten besluiten.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Können
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008