Datum uitspraak: 31 januari 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. de staatssecretaris van Defensie,
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
Bij besluit van 21 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Gemert-Bakel (hierna: de raad) bij besluit van 20 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied 2006".
Tegen dit besluit hebben onder meer de staatssecretaris van Defensie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 12 oktober 2007, en [verzoeker sub 2] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 12 oktober 2007, beroep ingesteld. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft de staatssecretaris de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 13 oktober 2007, heeft [verzoeker sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 18 januari 2008, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H. Zilverberg, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Defensie, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J.A.M. van der Meijden, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door J.W.M. Rechters, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor het buitengebied van Gemert-Bakel en is mede opgesteld om te voldoen aan artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Het college heeft het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.3. [verzoeker sub 2] exploiteert een agrarisch bedrijf in het plangebied aan de [locatie] te [plaats]. Hij betoogt ten eerste dat niet voldaan is aan de wettelijke termijnen voor het nemen van een besluit.
2.3.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de WRO behoeft het bestemmingsplan de goedkeuring van het college. Het plan wordt daartoe zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen vier weken na de dagtekening van het raadsbesluit tot vaststelling, aan het college verzonden. Ingevolge het tweede lid wordt het besluit omtrent goedkeuring bekendgemaakt binnen zes maanden na afloop van de termijn van terinzagelegging, bedoeld in artikel 26, indien tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen zijn ingebracht krachtens artikel 27. In het derde lid is bepaald dat aan het plan wordt geacht goedkeuring te zijn onthouden, indien het eerste lid, tweede volzin, niet is nageleegd en niet tijdig een besluit omtrent goedkeuring is bekendgemaakt.
2.3.2. Het op 20 december 2006 door de raad vastgestelde plan is op 12 januari 2007 en derhalve binnen de termijn van vier weken na dagtekening van het raadsbesluit, aan het college ter goedkeuring ingezonden.
Met ingang van 16 januari 2007 is het vastgestelde plan gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegd. Met ingang van 29 januari 2007 is het vastgestelde plan door de raad opnieuw gedurende zes weken ter inzage gelegd, aangezien was gebleken dat er onvolkomenheid was wat betreft de datum van ter visie legging. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 september 2000 in zaak nr. 200001227/1; BR 2001, 42) heeft een hernieuwde terinzagelegging van het vastgestelde plan geen invloed op de termijn waarbinnen het college over de goedkeuring moet beslissen of op de gevolgen die de wet verbindt aan het niet in acht nemen van die termijn. De hernieuwde terinzagelegging van 29 januari 2007 dient dan ook voor de berekening van deze termijn buiten beschouwing te worden gelaten. Tegen het vastgestelde plan zijn bedenkingen ingediend.
Gelet hierop diende het besluit van het college uiterlijk op 26 augustus 2007 bekend te zijn gemaakt. Vast staat dat het bestreden besluit op 22 augustus 2007 bekend is gemaakt.
Het betoog van [verzoeker sub 2] dat niet aan de wettelijke termijnen voor het nemen van een besluit is voldaan, faalt.
2.4. [verzoeker sub 2] betoogt ten tweede dat het college heeft besloten over het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" van de gemeente Gemert-Bakel, terwijl zijn bedenkingen zagen op het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied 2006".
2.4.1. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften dient het plan te worden aangehaald als "Gemert-Bakel Buitengebied 2006". Weliswaar heeft het college in het bestreden besluit niet deze benaming gebezigd, maar uit de strekking van het besluit blijkt dat hetzelfde plan wordt bedoeld. Voor misverstanden bestaat derhalve geen aanleiding.
2.5. De voorzitter vat het verzoek van [verzoeker sub 2] wat betreft het sportpark aldus op dat in het plan aan het sportpark aan de Geneneind te Bakel de bestemming dient te worden toegekend overeenkomstig de huidige situatie, wat volgens [verzoeker sub 2] niet uitsluitend sportterrein is, maar ook cultuurhistorisch waardevol gebied. De gronden maken nu evenwel geen deel uit van het plangebied van het bestemmingsplan dat bij het bestreden besluit is goedgekeurd. De voorzitter betwijfelt of een objectief en persoonlijk belang van [verzoeker sub 2] in deze rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt en derhalve of [verzoeker sub 2] op dit punt in de bodemzaak wel kan worden aangemerkt als belanghebbende. Dit daargelaten is een voorlopige voorziening die de wens van [verzoeker sub 2] inwilligt te verstrekkend, aangezien het scheppen van die mogelijkheid niet met een uitspraak van de Afdeling kan worden bewerkstelligd. Die uitspraak zou kunnen strekken tot vernietiging van de goedkeuring van de (desbetreffende) planbegrenzing, doch daarmee zou de plangrens nog niet zijn verlegd en de gronden nog niet overeenkomstig de wens van [verzoeker sub 2] zijn bestemd.
2.6. [verzoeker sub 2] betoogt ten slotte dat het college ten onrechte aan zijn besluit tot onthouding van goedkeuring aan artikel 29, eerste lid, van de planvoorschriften wat betreft zijn perceel een aanlegvergunningstelsel heeft gekoppeld.
2.6.1. Aan het perceel van [verzoeker sub 2] is in het plan de bestemming "Agrarisch bedrijf" met de aanduidingen 'intensieve veehouderij (iv)', 'recreatie-functie (r)' en 'archeologisch waardevol gebied' toegekend. Ingevolge artikel 15.6 gelezen in samenhang met artikel 29.1 van de planvoorschriften is uitsluitend voor het verwijderen van erfbeplanting een aanlegvergunning vereist. De gronden van [verzoeker sub 2] hebben in het plan niet de aanduiding 'oude akker' gekregen. De gronden die het perceel van [verzoeker sub 2] omringen zijn in het plan wel als zodanig aangeduid. In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat de begrenzing van de gebieden die als 'oude akker' zijn aangeduid op een aantal punten afwijkt van de historisch-landschappelijke vlakken 'akker-complexen Mortel e.o.', 'akkercomplexen Bakel e.o' en 'akkercomplex Esp' zoals aangeduid op de Cultuurhistorische Waardenkaart en van de aanduiding 'essen' zoals opgenomen op de kaart 'huidige landschapsstructuur' in het ontwerp-Beeldkwaliteitsplan Landelijk Gebied Gemert-Bakel uit 2006. Gelet hierop heeft het college goedkeuring onthouden aan artikel 29.1 van de planvoorschriften, voor zover het betreft de gebieden zoals oranje omlijnd op de plankaart onder gelijktijdige opname van een aanlegvergunningstelsel zoals opgenomen in artikel 29.1, tabel tien, vijfde rij, onder 'oude akker'. Het perceel van [verzoeker sub 2] valt binnen het oranje omlijnde gebied op de plankaart. [verzoeker sub 2] heeft in zijn verzoekschrift aangegeven voornemens te zijn op zijn perceel een oppervlakteverharding kleiner dan 100 m² aan te brengen. Met het besluit van het college is daarvoor anders dan voorheen een aanlegvergunning vereist. De aanvraag van een aanlegvergunning brengt voor [verzoeker sub 2] extra werk en kosten met zich. [verzoeker sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij hierdoor aanmerkelijk nadeel zal ondervinden. Voorts is door [verzoeker sub 2] niet gemotiveerd weersproken dat op of nabij zijn perceel historisch-landschappelijke waarden aanwezig kunnen zijn ter bescherming waarvan het college het aanlegvergunningenstelsel in het leven heeft geroepen.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [verzoeker sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. De staatssecretaris richt zich met zijn verzoek, gelet op het verhandelde ter zitting, uitsluitend op het plandeel met de bestemming "Agrarisch bedrijf" wat betreft de gronden aan de Roelvinklaan 2, voor zover gelegen binnen een afstand van 17 meter van de ter plaatse gelegen militaire brandstofleiding (hierna: de leiding). De staatssecretaris betoogt dat de leiding in het plan ten onrechte de aanduiding 'brandstofleiding -O-' in plaats van de door hem gewenste aanduiding '4" brandstofleiding -vK-' heeft gekregen. De staatsecretaris voert aan dat hierdoor ten onrechte geen veiligheidszone van 17 meter geldt, waardoor niet kan worden uitgesloten dat zonder voorafgaande toetsing door de leidingbeheerder een bouwvergunning wordt verleend voor het bebouwen van de gronden aan de Roelvinklaan 2.
2.8.1. Aan de gronden aan de Roelvinklaan 2 is in het plan de bestemming "Agrarisch bedrijf" toegekend. Ingevolge artikel 15.3, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op de als "Agrarisch bedrijf" bestemde gronden agrarische gebouwen, een bedrijfswoning met aan- en bijgebouwen, bouwwerken en andere voorzieningen inclusief verharding gerealiseerd worden met een maximale oppervlakte van 80% van het bestemmingsvlak. De overige 20% is uitsluitend bedoeld voor de groene inrichting.
In de nabijheid van deze gronden is de leiding gelegen. Onbestreden is dat de leiding in het plan niet juist is aangeduid en dat daaraan in plaats van de aanduiding 'brandstofleiding -O-' de aanduiding '4" brandstofleiding -vK-' toegekend had moet worden. Ingevolge artikel 26.2 van de planvoorschriften geldt in afwijking van het bepaalde bij de verschillende onderliggende bestemmingen voor gronden met de aanduiding '4" brandstofleiding -vK-' een veiligheidszone van 17 meter, waarbinnen het verboden is enig bouwwerk te bouwen zonder toestemming van de leidingbeheerder. Voor gronden met de aanduiding 'brandstofleiding -O-' is een dergelijke veiligheidszone niet voorgeschreven. Het plan staat derhalve niet in de weg aan het bebouwen van de gronden aan de Roelvinklaan 2 binnen de veiligheidszone van 17 meter van de leiding. Ter zitting is gebleken dat weliswaar een deel, maar nog niet alle gronden binnen de zone van 17 meter van de leiding bebouwd zijn. Desgevraagd heeft de raad ter zitting aangegeven dat niet is uit te sluiten dat voor deze gronden in de toekomst een bouwaanvraag zal worden ingediend. De voorzitter ziet derhalve aanleiding vanwege de onomkeerbare situatie die kan ontstaan bij onmiddellijke inwerkingtreding van het goedkeuringsbesluit, de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van de staatssecretaris niet gebleken.
Met betrekking tot [verzoeker sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 21 augustus 2006, kenmerk 1256528, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch bedrijf" wat betreft de gronden aan de Roelvinklaan 2, voor zover gelegen binnen de veiligheidszone van 17 meter van de militaire brandstofleiding met de aanduiding 'brandstofleiding -O-';
II. wijst het verzoek van [verzoeker sub 2]af;
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan de staatssecretaris van Defensie het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2008