Datum uitspraak: 6 februari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
Bij besluit van 30 oktober 2006 heeft de gemeenteraad van Gilze en Rijen het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Broekakkers-Oost" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 juni 2007, no. 1244025, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 september 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2008, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Verhagen, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door P.H.G.M. Jansen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Verder is ter zitting als partij gehoord de gemeenteraad van Gilze en Rijen, vertegenwoordigd L.C.A.M. Stoop, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het bestemmingsplan maakt de aanleg van een bedrijventerrein mogelijk.
2.3. Appellant voert aan dat het bedrijventerrein landschappelijke waarden zal aantasten. Voorts betoogt appellant dat verweerder zijn bedenkingen over de archeologische waarden en de aanwezigheid van patrijzen en vleermuizen in het plangebied ten onrechte buiten behandeling heeft gelaten op de grond dat deze niet zouden steunen op een naar voren gebrachte zienswijze.
2.4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebied geen bijzondere landschappelijke waarden vertegenwoordigt. Daarbij heeft hij mede in aanmerking genomen dat het streekplan noch het uitwerkingsplan "Breda-Tilburg" blijk geven van landschappelijke waarden die behouden dienen te blijven. De enkele stelling van appellant dat aan de gronden in het voorheen geldende plan de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" was toegekend, biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder dit standpunt in redelijkheid niet kon innemen.
Het betoog van appellant dat verweerder in zijn besluit voorbij is gegaan aan zijn bedenking over archeologische waarden in het plangebied, slaagt niet. Verweerder heeft in de mededeling van appellant in het bedenkingengeschrift dat hem niet duidelijk is wat de uitkomst is van het sleuvenonderzoek dat in het plangebied is uitgevoerd, geen bedenking hoeven te zien waarop hij inhoudelijk diende te reageren.
Appellant voert terecht aan dat verweerder zijn bedenking inzake de aanwezigheid van beschermde diersoorten in het plangebied buiten behandeling heeft gelaten. Artikel 27, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, noch enige andere rechtsregel staat er aan in de weg dat degene die een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingediend tegen een of meer onderdelen van het ontwerp van het bestemmingsplan, bij zijn bedenkingen andere argumenten gericht tegen diezelfde onderdelen naar voren brengt. In dit geval ziet de Afdeling hierin evenwel geen aanleiding tot vernietiging van het goedkeuringsbesluit over te gaan. Zij overweegt daartoe dat verweerder op de bladzijden 4 en 5 van het goedkeuringsbesluit om andere reden dan naar aanleiding van de bedenkingen van appellant genoegzaam is ingegaan op de gevolgen van het plan voor (eventuele) beschermde diersoorten in het plangebied.
2.5. De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. P.J.J. van Buuren, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Tulmans
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008