ECLI:NL:RVS:2008:BC3601

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703201/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing vrijstelling voor uitbreiding bedrijfspand in Hoorn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die op 13 maart 2007 het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoorn om vrijstelling voor het bouwen van uitbreidingen van een bedrijfspand af te wijzen, gedeeltelijk heeft vernietigd. Het college had op 21 juli 2005 het verzoek van [appellant] om vrijstelling voor het bouwen van uitbreidingen op het perceel [locatie a] te [plaats] afgewezen. Na een bezwaarprocedure verklaarde het college op 3 januari 2006 het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde echter dat het college niet in redelijkheid had kunnen weigeren om vrijstelling te verlenen voor de uitbreiding aan de zuidwestzijde van het perceel, en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

[Appellant] ging in hoger beroep bij de Raad van State, die op 6 februari 2008 uitspraak deed. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het besluit van 3 januari 2006 in stand konden blijven. De Raad stelde vast dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom de planologische bezwaren tegen het verlenen van vrijstelling zwaarder wogen dan de belangen van [appellant]. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de rechtsgevolgen van het besluit van 3 januari 2006 en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door het college bij het afwijzen van verzoeken om vrijstelling en de noodzaak om belangen van betrokkenen goed af te wegen. De Raad oordeelde dat het college niet had aangetoond dat de uitbreiding zou leiden tot ongewenste precedentwerking, en dat de belangen van [appellant] niet voldoende waren meegewogen in de besluitvorming.

Uitspraak

200703201/1.
Datum uitspraak: 6 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te[woonplaats] ,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/588 van de rechtbank Alkmaar van 13 maart 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (hierna: het college), voor zover thans van belang, het verzoek van [appellant] om vrijstelling voor het bouwen van uitbreidingen van het bedrijfspand op het perceel [locatie a] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 3 januari 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2007, verzonden op 27 maart 2007, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de uitbreiding aan de zuidwestzijde, tegen het perceel [locatie b], en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 7 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 juni 2007.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.C.A.C. Hoogewerf, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.R.M. Koopman, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven van het besluit van 3 januari 2006, voor zover dat betrekking heeft op de uitbreiding aan de zuidwestzijde tegen het perceel [locatie b] te [plaats].
2.2. Ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende "Gemeente Blokker, Uitbreidingsplan in onderdelen 1954" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Open bebouwing D en bijbehorende tuinen en erven".
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften), voor zover thans van belang, mogen op de gronden, bestemd voor "Open bebouwing D en bijbehorende tuinen en erven" woonhuizen, boerderijen, winkels of bedrijven en de bij deze hoofdgebouwen nodige bijgebouwtjes en/of bedrijfsgebouwen, met inachtneming van het op de kaart bepaalde worden opgericht.
Ingevolge het tweede lid is overschrijding van de achtergevelrooilijn toegestaan voor agrarische, niet voor bewoning bestemde bedrijfsgebouwen met een goothoogte van ten hoogste 3 m boven het aansluitend terrein.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften wordt de afstand van een gebouw tot de zijgrens van het bouwterrein of van het erf gemeten uit het dichtst bij deze zijgrens gelegen deel van het gebouw.
Ingevolge het tweede lid mag de minimum zijdelingse afstand tot de grens van het bouwterrein aan één zijde van een vrijstaand woonhuis in open bebouwing worden verminderd, mits de afstand aan de andere zijde met een gelijke maat wordt vermeerderd en eerstbedoelde afstand niet kleiner dan 2 m wordt.
2.3. Het bouwplan ziet, voor zover thans van belang, op het bouwen van een uitbreiding van de bedrijfsruimte op het perceel tegen de erfgrens met het perceel [locatie b] te [plaats] over een lengte van 4 m. De uitbreiding heeft een oppervlakte van 12 m². Het bouwen van deze uitbreiding is, zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen, in strijd met het bestemmingsplan.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwen van de uitbreiding heeft kunnen weigeren. Daartoe voert hij aan dat geen rekening is gehouden met zijn bedrijfsvoering en het risico dat hij loopt op handhavend optreden. Voorts voert hij daartoe aan dat de door het college in het besluit op bezwaar vermelde redenen om vrijstelling te weigeren niet zwaarwegend zijn. [appellant] is van mening dat het gelijkheidsbeginsel ertoe noopt dat het college vrijstelling voor het bouwen van de uitbreiding dient te verlenen, nu het daartoe ook voor andere uitbreidingen, die deel uitmaken van het bouwplan, bereid is.
2.4.1. Bij het besluit in primo, waarvan de motivering in het besluit op bezwaar is ingelast, heeft het college te kennen gegeven dat het verlenen van vrijstelling voor het bouwen van de uitbreiding tot ongewenste precedentwerking kan leiden. Daartoe heeft het college vermeld dat het oprichten van bebouwing aan weerszijden van de gemeenschappelijke erfgrens in strijd is met de intentie van het als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan "Gemeente Blokker, Uitbreidingsplan in onderdelen 1954" (hierna: het bestemmingsplan), waarin is bepaald dat de afstand van een bedrijfsgebouw tot de zijgrens van het bouwterrein minimaal 2 m dient te bedragen. Het aldus volbouwen van deze percelen is naar de mening van het college, mede gelet op aspecten als een te grote verdichting van erven, veiligheid en bereikbaarheid, niet aanvaardbaar.
2.4.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat aan de omstandigheid dat het college handhavend kan optreden tegen de uitbreiding geen gewicht kan worden toegekend. Dit mogelijke gevolg van het bouwen van de uitbreiding zonder de vereiste bouwvergunning dient volledig voor rekening en risico van [appellant] zelf te komen.
Het college heeft echter niet deugdelijk gemotiveerd waarom zodanige planologische bezwaren bestaan tegen het verlenen van vrijstelling dat de belangen van [appellant] bij het verlenen van vrijstelling daar niet tegen opwegen. Nu het college zich bereid heeft verklaard vrijstelling te verlenen voor het bouwen van uitbreidingen aan de andere zijde van het bedrijfspand, waarvan de afstand tot de zijgrens van het bouwterrein eveneens minder dan 2 m bedraagt, valt niet in te zien waarom de onderhavige uitbreiding vanwege aspecten als een grote verdichting van erven, veiligheid en bereikbaarheid niet aanvaardbaar is en waarom juist deze uitbreiding leidt tot een ongewenste precedentwerking. Daarbij is verder van belang dat aan de zuidwestzijde het gehele bedrijfspand, met uitzondering van dit gedeelte, tot op de erfgrens is gebouwd, en het college niet heeft gemotiveerd waarom dit gedeelte van het perceel voor de veiligheid en bereikbaarheid ervan onbebouwd zou moeten blijven. Het besluit op bezwaar is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, ten onrechte aanleiding gezien om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 3 januari 2006, in stand blijven.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 3 januari 2006, in stand blijven.
2.7. Het college van burgemeester en wethouders van Hoorn dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 13 maart 2007 in zaak nr. 06/588, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 3 januari 2006, in stand blijven;
III. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 673,08 (zegge: zeshonderddrieënzeventig euro en acht cent), waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Hoorn aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Hoorn aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008
17-499.