Datum uitspraak: 6 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1422 van de rechtbank Maastricht van 13 april 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Beek.
Bij besluit van 2 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beek (hierna: het college) het door [appellanten] tegen het besluit van 15 september 2003, waarbij het college aan [vergunninghouder] bouwvergunning heeft verleend voor het bouwen van een tuinmuur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), gemaakte bezwaar gegrond verklaard, vrijstelling verleend voor het bouwen van deze muur en de op 15 september 2003 verleende bouwvergunning in stand gehouden.
Bij uitspraak van 13 april 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben[appellanten] bij brief van 18 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 2 juli 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2008, waar [2 appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.H. de Jonge, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in het bouwen van een tuinmuur op een funderingsmuur die aan de aflopende tuinzijde met grond is aangevuld en aan de straatzijde is voorzien van een talud.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 19 oktober 2005 in zaak nr.
200410290/1), heeft het college in het besluit van 16 december 2003 het bouwplan ten onrechte in overeenstemming met de hoogtebepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Spaubeek" geacht, doordat het bij de beoordeling van de bouwaanvraag is uitgegaan van een onjuiste vaststelling van het peil. Het college heeft bij het besluit van 2 mei 2006 het bouwplan vanwege de hoogte in strijd met het bestemmingsplan geacht en, om het bouwplan mogelijk te maken, alsnog vrijstelling verleend op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Gelet hierop valt niet in te zien dat de rechtbank tot het oordeel had moeten komen dat het besluit geen stand kan houden omdat het college wederom van een onjuiste meting van de hoogte is uitgegaan. Het daarop betrekking hebbende betoog faalt.
2.3. [appellanten] betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet de stukken ter inzage heeft gelegd die nodig waren voor de beoordeling van het ontwerpbesluit. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat een andere tekening ter inzage heeft gelegen dan die op grond waarvan het bouwplan is vergund. Dat op deze tekening een dwarsdoorsnede van de tuinmuur als "detail 1" is toegevoegd die op een eerdere bouwtekening niet was aangebracht, betekent niet dat het bouwplan is veranderd.
In deze procedure zijn alleen de vrijstelling en de bouwvergunning aan de orde. In dit kader is de stelling van [appellanten] dat zou zijn gebouwd in afwijking van de bouwvergunning niet relevant.
2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat het besluit om vrijstelling te verlenen in strijd is met het beleid van het college, dat is verwoord in het besluit van 15 juli 2003. Voorts voeren zij daartoe aan dat de tuinmuur volgens de welstandscommissie Ruimtelijke Kwaliteitszorg (hierna: de welstandscommissie) de omgeving op onaanvaardbare wijze verstoort.
2.4.1. Bij besluit van 15 juli 2003 heeft het college eerder geweigerd vrijstelling te verlenen voor het bouwen van een tuinmuur op het perceel, zoals [vergunninghouder] bij zijn aanvraag van 4 april 2003 heeft verzocht. Daartoe heeft het college overwogen dat er vanuit stedenbouwkundig oogpunt een ongewenste precedentwerking met betrekking tot de overschrijding van de maximale hoogtes ten aanzien van erfafscheidingen zal ontstaan indien hieraan medewerking wordt verleend. Voorts heeft het college daartoe overwogen dat de planologische regeling in het bestemmingsplan ten aanzien van het plaatsen van erfafscheidingen in zijtuinen vanuit stedenbouwkundig oogpunt als maximaal haalbaar kan worden beschouwd en dat het van mening is dat binnen het planologisch kader een voldoende adequate tuinmuur/erfafscheiding kan worden gerealiseerd.
De motivering van het besluit van 15 juli 2003 bevat geen algemene regel en is derhalve niet als beleid aan te merken. De rechtbank heeft in het door [appellanten] aangevoerde dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college bij het nemen van het besluit van 2 mei 2006 van zijn beleid is afgeweken.
2.4.2. De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet een doorslaggevend belang heeft kunnen toekennen aan het belang van [vergunninghouder] bij het bouwen van de tuinmuur op het perceel. De zich in het dossier bevindende foto's nopen niet tot een ander oordeel. Het standpunt van de welstandscommissie waarop [appellanten] doelen, heeft betrekking op het bouwplan dat ten grondslag lag aan de aanvraag van 4 april 2003 en niet op het onderhavige bouwplan. Reeds hierom kan in dit advies geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de gevraagde vrijstelling kon verlenen.
2.5. Voorts betogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de adviezen van 3 september 2003 en 15 februari 2006 aan zijn standpunt dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
2.5.1. De welstandscommissie heeft op 3 september 2003 en 15 februari 2006 positief over het bouwplan geadviseerd. Anders dan [appellanten] betogen, heeft de welstandscommissie haar advies van 3 september 2003 terecht gebaseerd op de bouwtekeningen die deel uitmaken van het bouwplan waarvoor de vergunning is verleend. In deze procedure is immers het bouwplan aan de orde en niet hetgeen [vergunninghouder] zou hebben gebouwd. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat het college de welstandsadviezen van 3 september 2003 en 15 februari 2006 aan zijn standpunt omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
2.6. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte bouwvergunning heeft verleend.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008