Datum uitspraak: 6 februari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk,
Bij besluit van 21 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een vleeskalkoenen- en melkrundveehouderij, gelegen aan [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 maart 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 mei 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D.I. Liesdek, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen. Voorts is [vergunninghouder] als belanghebbende gehoord.
2.1. Het college stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat betrekking heeft op luchtverontreiniging.
Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
[appellanten] hebben eerst in beroep gronden aangevoerd over luchtverontreiniging. Aangezien het besluit op dit onderdeel is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit, kan [appellanten] redelijkerwijs niet worden verweten dat zij daarover geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Anders dan het college stelt, is derhalve het beroep op dit punt ontvankelijk.
2.2. [appellanten] voeren aan dat onvoldoende duidelijk is welke milieugevolgen het in werking zijn van de stookinstallatie in de inrichting heeft. Het college heeft volgens [appellanten] onzorgvuldig gehandeld door op de aanvraag, zonder nader onderzoek naar de stookinstallatie, een vergunning te verlenen.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met de artikelen 5.1, eerste lid, aanhef en onder d, f en h, en 5.18 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer moeten in of bij een aanvraag om een vergunning als hier aan de orde onder meer worden vermeld de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties, voor zover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, het maximale thermische vermogen van de tot de inrichting behorende installaties en de aard en de omvang van de belasting voor het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken.
2.2.2. In de aanvraag is vermeld dat de stallen in de inrichting zullen worden verwarmd door een houtgestookte installatie. In de aanvraag zijn echter geen gegevens vermeld over de uitvoering en de technische kenmerken van de installatie. De aanvraag bevat ook geen informatie over de aard en de omvang van de belasting van het milieu die te verwachten is van het in werking zijn van de installatie. De aanvraag voldoet daarmee op essentiële punten niet aan de daartoe in artikel 8.5 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gestelde eisen.
Vanwege het in de aanvraag ontbreken van informatie heeft het college niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken. Door inhoudelijk te beslissen op de aanvraag heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van 21 maart 2007, kenmerk 33-2006;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), welke bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Nijkerk aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Nijkerk aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Timmerman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008