Datum uitspraak: 6 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam Chinees-Indisch Specialiteiten Restaurant […],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2128 van de rechtbank Leeuwarden van 26 april 2007 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 29 november 2005 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) [appellante] een boete van € 4.000 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 31 juli 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 juli 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. S. Eekhout, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250.
Ingevolge artikel 19d, derde lid, stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 per persoon, per beboetbaar feit gesteld.
2.2. [appellante] klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft gehandeld. Hiertoe voert zij aan dat zij in de veronderstelling verkeerde dat voor een stagiair niet over een tewerkstellingsvergunning hoeft te worden beschikt. Bovendien is er een groot tekort aan personeel van Chinese afkomst voor Chinese restaurants en wordt bij een aanvraag om verlening van een tewerkstellingsvergunning voor een stagiair niet getoetst aan prioriteitgenietend aanbod.
Voorts betoogt zij dat in ieder geval een lagere boete dient te worden opgelegd, nu de boete niet in verhouding staat tot het nadeel dat zij anderen heeft toegebracht.
2.2.1. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 30 augustus 2005 blijkt dat een vreemdeling van Chinese nationaliteit (hierna: de vreemdeling) werkzaamheden heeft verricht in het restaurant van [appellante] zonder dat de daarvoor vereiste tewerkstellingsvergunning is afgegeven. De rechtbank heeft, gezien het boeterapport, terecht overwogen dat vast staat dat door [appellante] artikel 2, eerste lid, van de Wav, is overtreden. De veronderstelling van [appellante] dat, omdat sprake is van een stagiair, geen tewerkstellingsvergunning was vereist, doet aan de geconstateerde overtreding niet af, reeds omdat de stelling dat de vreemdeling de werkzaamheden heeft verricht in de hoedanigheid van stagiair, niet is gestaafd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 maart 2006 in zaak nr.
200509111/1) is voorts niet van belang dat - naar [appellante] betoogt - een tewerkstellingsvergunning zou zijn afgegeven, indien door [appellante] een aanvraag om verlening daarvan zou zijn ingediend.
2.2.2. In de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2007 in zaak nr.
200700456/1is overwogen dat in situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid van boeteoplegging wordt afgezien. Daartoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij de maximale van hem te vergen zorg heeft betracht ter voorkoming van de overtreding. In die uitspraak heeft de Afdeling tevens overwogen dat een zeer beperkte mate van verwijtbaarheid aanleiding kan geven de boete te matigen.
De stukken, waaronder de door [appellante] afgelegde en bij het boeterapport gevoegde verklaring, de naar aanleiding van de boetekennisgeving van 24 oktober 2005 door [appellante] uitgebrachte zienswijze van 21 november 2005, het verslag van de op 30 maart 2006 naar aanleiding van het gemaakte bezwaar gehouden hoorzitting en het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank, bieden geen grond voor het oordeel dat [appellante] zich er rekenschap van heeft gegeven dat voor de door de vreemdeling te verrichten werkzaamheden een tewerkstellingsvergunning was vereist. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de geconstateerde overtreding [appellante] in het geheel niet dan wel in zeer beperkte mate valt te verwijten en de staatssecretaris bij besluit van 31 juli 2006 de opgelegde boete ten onrechte heeft gehandhaafd.
De door [appellante] gestelde omstandigheid dat er een groot tekort is aan personeel van Chinese afkomst, brengt, wat hier ook van zij, niet met zich dat de geconstateerde overtreding [appellante] niet kan worden verweten, reeds omdat problemen die samenhangen met de bedrijfsvoering niet hun oplossing kunnen vinden in een overtreding van het in artikel 2, eerste lid, van de Wav, neergelegde verbod.
2.3. Voorts klaagt [appellante] dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat haar financiële situatie niet dermate slecht is, dat de opgelegde boete te hoog moet worden geacht. [appellante] betoogt dat het opleggen van de boete een discretionaire bevoegdheid is en is aan te merken als een punitieve sanctie, waarop de waarborgen van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) van toepassing zijn. Dit brengt volgens [appellante] met zich dat de rechtbank de evenredigheid van de boete ten volle dient te toetsen. Daarbij vormen volgens haar de (financiële) omstandigheden van de overtreder een mede te toetsen aspect. Bovendien kan wegens bijzondere omstandigheden op de voet van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van de beleidsregels worden afgeweken, aldus [appellante].
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607461/1), is bij een besluit tot boeteoplegging het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel aan de orde. Als de toepassing van de beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter. Het is aan degene die een beroep doet op bijzondere omstandigheden deze aannemelijk te maken.
[appellante] heeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de door haar gestelde slechte financiële positie, noch de gestelde onevenredigheid van de hoogte van de boete in relatie tot haar financiële positie, gestaafd. Evenmin heeft zij feiten en omstandigheden gesteld die met zich brengen dat van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, sprake is. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris bij besluit van 31 juli 2006 de boete terecht heeft gehandhaafd en dat zij door aldus te overwegen de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende waarborgen heeft veronachtzaamd.
Dit betoog faalt evenzeer.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. H.G. Sevenster, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008