200800040/1 en 200800040/2.
Datum uitspraak: 7 februari 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. AWB 07/91 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 november 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.
Bij besluit van 16 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om het op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) geplaatste bijgebouw en de overkapping, welke in het bij het besluit gevoegde controlerapport staan, te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 21 november 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2007, verzonden op 27 november 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2007, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2007, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 16 en 31 januari 2008, heeft [appellant] nadere gronden ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 januari 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door P.M. van Herk en mr. P.M.H.M. Bakermans, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. S.M.W. Verouden, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De na de zitting ingekomen brief van 31 januari 2008 vormt geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, nu hetgeen daarin is aangevoerd ook ter zitting aan de orde is geweest. Ook overigens bestaat daartoe geen beletsel.
2.2. Het bijgebouw (een paardenstal) en de overkapping zijn gebouwd zonder dat [appellant] over de daarvoor vereiste bouwvergunning beschikte, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Desgevraagd heeft [appellant] ter zitting bevestigd dat de vaststelling door de rechtbank van de op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98" (hierna: het bestemmingsplan) maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen niet langer wordt bestreden.
Vast staat dat de totale oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel deze oppervlakte ruim overschrijdt en dat het bestemmingsplan geen mogelijkheid tot legalisatie van de in geding zijnde bouwwerken biedt.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat ook overigens geen concreet zicht op legalisatie bestaat, nu geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kan worden verleend. Zij heeft in dat verband ten onrechte overwogen dat het college niet bevoegd was om de in dat artikellid bedoelde vrijstelling te verlenen, omdat in dit geval toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO aan de orde kan zijn. Nu de oppervlakte van de paardenstal en de overkapping de in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, opgenomen oppervlakte van 25 m² overschrijdt, zouden deze bouwwerken alleen gelegaliseerd kunnen worden met toepassing van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO. Aldus is geen sprake van een situatie als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2005 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/actuele_uitspraken/hoofdzaken/zoekresultaat/?zoeken_veld=&verdict_id=11913">200501153/1</a> en is het college derhalve op zichzelf bevoegd om van deze vrijstellingsmogelijkheid gebruik te maken.
In het besluit van 21 november 2006 heeft het college zich evenwel op het standpunt gesteld dat hij onnodige verstening van het buitengebied wil tegengaan en dat het gemeentelijk beleid in deze in overeenstemming is met het provinciale beleid. Er bestaat in aanmerking genomen de aanmerkelijke beslissingsruimte die het college ter zake toekomt, geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen geen vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO, te verlenen, zodat de rechtbank terecht, zij het op onjuiste gronden, tot de conclusie is gekomen, dat het college met recht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO.
2.5. [appellant] betoogt dat het besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat in een gesprek met de betreffende wethouder en ambtenaar aan hem is toegezegd dat hij de paardenstal zou mogen realiseren.
2.5.1. Dit betoog slaagt niet. Vast staat dat het onderwerp van het betreffende gesprek een bouwplan was waarin de thans aan de orde zijnde bouwwerken niet waren begrepen. Dat bouwplan is in 2002 vergund. Als al - hetgeen door hem, zoals uit de stukken blijkt, is betwist - positief door de wethouder is geregeerd op de onderhavige bouwwerken, zoals door de getuige bij de rechtbank blijkens het proces-verbaal van die zitting is aangegeven, dan betekent dit niet dat [appellant] erop mocht vertrouwen dat hij deze zonder bouwvergunning mocht realiseren. Gelet op de geldende regelgeving zou bij [appellant], die zich bovendien door een architect liet bijstaan, bekend moeten zijn geweest dat de bouwwerken niet zonder vergunning ("vergunningsvrij") konden worden gerealiseerd nu deze niet voldoen aan hetgeen is opgenomen in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken. Een positieve mondelinge reactie van de zijde van de wethouder als door de getuige gesteld heeft dan ook hoogstens als een positieve intentie ten opzichte van een vergunningaanvraag te gelden. Dat de bouwwerken door [appellant] zijn opgericht zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning blijft dan ook voor zijn eigen risico. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de door de getuige gegeven weergave van het gesprek niet volgt dat de gestelde toezegging zich uit zou strekken over de situatie dat wordt gebouwd in strijd met het bestemmingsplan en met overschrijding van de maximaal met bijgebouwen te bebouwen oppervlakte van het perceel. Zij heeft terecht niet aannemelijk geacht dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan hij zonder meer tot de bouw mocht overgaan.
Voorts kon [appellant], wat er ook zij van het door hem gestelde en door het college betwiste telefoongesprek, aan de omstandigheid dat het college hem niet heeft gelast de bouwwerkzaamheden onmiddellijk te staken niet het vertrouwen ontlenen dat hij nimmer handhavend zou optreden, waarbij de voorzitter er bovendien op wijst, dat volgens het verslag van het zienswijzengesprek is aangegeven dat de paardenstal in strijd met het bestemmingsplan was. De rechtbank is derhalve terecht tot afwijzing van het beroep op het vertrouwensbeginsel gekomen.
2.6. [appellant] voert voorts tevergeefs aan dat hem een gerechtvaardigd beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt. De situaties waarnaar hij heeft verwezen zien, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, enerzijds niet op zonder bouwvergunning gebouwde bijgebouwen en anderzijds wordt tegen de genoemde gevallen met betrekking tot zonder bouwvergunning gerealiseerde bijgebouwen reeds opgetreden, dan wel is voldoende aannemelijk, dat wordt bezien of dient te worden opgetreden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met een verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2008