ECLI:NL:RVS:2008:BC4234

Raad van State

Datum uitspraak
13 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704318/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • T.M.A. Claessens
  • C.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor moskee in Dordrecht en de rechtsgeldigheid van vrijstelling van bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de belangenvereniging Amstelwijck tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die de bezwaren tegen de bouwvergunning voor een moskee in Dordrecht ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht had op 13 september 2005 vrijstelling en bouwvergunning verleend aan de Islamitische Vereniging 'Al Fath' voor de bouw van een moskee met bijbehorende voorzieningen op het Van der Steenhovenplein. De belangenvereniging betoogde dat de rechtbank had miskend dat appellant c ten onrechte niet als belanghebbende was aangemerkt en dat de bouwplannen in strijd waren met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde echter dat de belangenvereniging niet aannemelijk had gemaakt dat appellant c als belanghebbende kon worden aangemerkt, gezien de afstand tot het perceel en het gebrek aan zicht op het bouwplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de vrijstelling van het bestemmingsplan rechtmatig was verleend. De belangenvereniging had niet aangetoond dat de luchtkwaliteit zou verslechteren door de bouw van de moskee, en het college had voldoende onderzoek gedaan naar de effecten op flora en fauna. De rechtbank oordeelde ook dat de economische haalbaarheid van het project niet in twijfel kon worden getrokken. De Afdeling concludeerde dat de belangenvereniging niet had aangetoond dat er alternatieve locaties waren die minder bezwaren met zich meebrachten. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200704318/1.
Datum uitspraak: 13 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Belangenvereniging Amstelwijck", [appellanten a, b en c], gevestigd, onderscheidenlijk wonend, te Dordrecht,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 11 mei 2007 in de zaken nrs. 06/532 en 06/513 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht (hierna: het college) aan de Islamitische Vereniging "Al Fath" (hierna: Al Fath) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een moskee met bijbehorende voorzieningen, gelegen op het perceel aan het Van der Steenhovenplein (hoek Laan van Londen, gereserveerd adres Van der Steenhovenplein 2), kadastraal bekend gemeente Dordrecht, sectie QL nr 8688 (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 februari 2006 heeft het college, voor zover thans van belang, [appellant c] niet-ontvankelijk verklaard in het door hem tegen dat besluit gemaakte bezwaar en het door de belangenvereniging Amstelwijck, [appellant a] en [appellant b] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft het college de motivering van het besluit van 28 februari 2006 nader aangevuld.
Bij uitspraak van 11 mei 2007, verzonden op 14 mei 2007, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door de belangenvereniging Amstelwijck, [appellant a], [appellant b] en [appellant c] (hierna: de belangenvereniging e.a.) tegen het besluit van 28 februari 2006, nader aangevuld bij besluit van 29 augustus 2006, ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de belangenvereniging e.a. bij brief van 22 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Zij hebben de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 23 juli 2007.
Bij brief van 8 augustus 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de belangenvereniging e.a. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2008, waar [appellant b] en de belangenvereniging e.a., vertegenwoordigd door mr. A. van Diermen, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.W. Visser, W.S. van Leeuwen en G.W. Slager, allen ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord Al Fath, vertegenwoordigd door ing. B. de Wit en H. Moujid.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. De belangenvereniging e.a. betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college [appellant c] ten onrechte niet als belanghebbende bij het besluit van 13 september 2005 heeft aangemerkt, nu hij aanvoert dat bij realisering van het bouwplan de ingevolge het Besluit luchtkwaliteit 2005 geldende grenswaarden worden overschreden. Omdat de bepalingen in het Besluit luchtkwaliteit 2005 milieukwaliteitsnormen betreffen die hun oorsprong vinden in een EU-richtlijn, kan een ieder in dit verband een rechtsmiddel aanwenden, aldus de belangenvereniging e.a.
2.1.1. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht voor de vraag, wie in geval van een vrijstelling en bouwvergunning als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moet worden beschouwd, bepalend geacht of de bezwaarmaker in de nabijheid van het te bebouwen perceel woonachtig is en zicht heeft op het bouwplan. Anders dan de belangenvereniging e.a. betogen, maakt het enkele feit dat een bezwaarmaker een beroep doet op het Besluit luchtkwaliteit 2005 hem geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. In dit geval is de woning van [appellant c] meer dan 300 m van het perceel verwijderd en heeft hij als gevolg van tussenliggende hoge bebouwing niet of nauwelijks zicht op de op te richten moskee. Voorts woont hij niet aan de toegangsweg tot die moskee en evenmin aan één van de andere toevoerwegen, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant c] evenmin op grond van de mogelijke toename van verkeer en mogelijke afname van de luchtkwaliteit ten gevolge daarvan als belanghebbende bij het besluit van 13 september 2005 kan worden aangemerkt.
2.2. Het bouwplan voorziet in de bouw van een moskee met 411 bidplaatsen met een minaret. Het gebouw bevat entrees voor mannen en vrouwen, multifunctionele ruimten, een mortuarium, toiletten en een fietsenberging. Het bouwplan voorziet tevens in de aanleg van 82 parkeerplaatsen. De moskee bestaat uit een bouwmassa van 4,20 m hoog, die noord-zuid is gesitueerd, met daar diagonaal bovenop de hoofdbouwmassa (richting noordwest-zuidoost) met een hoogte van 8,80 m. Boven de gebedsruimte is een koepel die tot 14,70 m hoog reikt. De minaret heeft een hoogte van 23 m. Als terreininrichting is vermeld een groene omranding van het terrein, bestaande uit een rij bomen en een geschoren haag van circa 1 m hoog.
2.3. Het bouwplan is voorzien op gronden die ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Amstelwijck" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Verkeersdoeleinden" hebben en is in strijd met dat bestemmingsplan. Het college heeft krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend. Bij besluit van 4 april 2000 heeft de raad van de gemeente Dordrecht de bevoegdheid om krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen aan het college overgedragen.
2.4. De belangenvereniging e.a. betogen dat de rechtbank heeft miskend dat in de grote inbreuk die het bouwplan op het planologische regime maakt, ten onrechte geen aanleiding is gevonden om het bestemmingsplan te herzien. Zij wijzen in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2004 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/actuele_uitspraken/hoofdzaken/zoekresultaat/?zoeken_veld=&verdict_id=7176">200306719/1</a>.
2.4.1. Dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 maart 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/actuele_uitspraken/hoofdzaken/zoekresultaat/?zoeken_veld=&verdict_id=16594">200603730/1</a>, kent de wet geen rangorde tussen de procedure tot herziening van een bestemmingsplan en de procedure op grond van artikel 19 van de WRO. In het onderhavige geval is, anders dan in de door de belangenvereniging genoemde uitspraak, niet aan de orde dat het ruilen van bebouwingsmogelijkheden slechts kan worden bereikt door het in procedure brengen van een daartoe strekkend bestemmingsplan.
2.5. De belangenvereniging e.a. betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing voor de vrijstelling, gezien de grote inbreuk die het bouwplan maakt op het planologische regime, onvoldoende is.
2.5.1. Zij voeren hiertoe aan dat op dit moment zich op het perceel een groenvoorziening bevindt en dat deze ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Amstelwijck" volgens artikel 3 van de planvoorschriften, zijnde de beschrijving in hoofdlijnen, beschermd dient te worden. Zij voeren tevens aan dat het Boomstructuurplan 1998 op de groenvoorziening van toepassing is.
2.5.1.1. Dit betoog slaagt evenmin. Op het perceel rust de bestemming "Verkeersdoeleinden". Dat in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, wordt vermeld dat bij de ontwikkeling van het gebied Amstelwijck als uitgangspunt realisering van een samenhangende ruimtelijke opbouw, waar mogelijk met inpassing van de aanwezige waardevolle groen- en natuurelementen, wordt gehanteerd, betekent niet dat bestaande groenelementen op gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden" - daargelaten de vraag of deze waardevol zijn of niet - niet ten gevolge van een vrijstelling zouden mogen verdwijnen. Het college heeft voorts in het besluit op bezwaar van 28 februari 2005 zijn standpunt dat in dit geval het aanwezige groen kan verdwijnen nader gemotiveerd.
Het college heeft in dat verband in de ruimtelijke onderbouwing van september 2005 vermeld dat het Boomstructuurplan 1998 - waarin wordt beschreven welke bomen of boomgroepen waardevol zijn en waarvoor dientengevolge krachtens de Algemene Plaatselijke Verordening een kapverbod geldt - zich beperkt tot het veilig stellen van bomenrijen langs water, dijken en wegen en niet van toepassing is op het perceel. In het besluit op bezwaar van 28 februari 2006 heeft het college vermeld dat het perceel weliswaar is ingetekend in het beleidsplan Stedelijke Ecologische Structuur van Dordrecht van 4 maart 1997 (hierna: het beleidsplan SES) als onderdeel van de Amstelwijckzone, maar, in tegenstelling tot andere onderdelen van die zone, niet wordt genoemd als gebied met actuele natuurwaarde. Het college wijst tevens op bijlage III bij het beleidsplan SES waarin is vermeld dat binnen bestaande gebieden met natuurwaarden herontwikkeling van plekken en functiemenging mogelijk is. Ter zitting heeft het college voorts medegedeeld dat in het beleidsplan SES de wenselijkheid wordt uitgesproken dat één of meerdere faunapassages onder of over de A16 worden gerealiseerd, maar dat dit niet betekent dat dit op geen andere locatie dan op het perceel mogelijk is. Er bestaan ten aanzien van faunapassages geen concrete plannen, aldus het college.
Het betoog van de belangenvereniging e.a. in dit verband dat aan de vrijstelling en/of bouwvergunning ten onrechte geen voorschrift is verbonden dat beplanting wordt aangebracht, mist feitelijke grondslag, nu op tekening 2191-000.T, behorende bij de bouwvergunning, als terreininrichting is voorzien een groene omranding van het terrein, bestaande uit een rij bomen en een geschoren haag van circa 1 m hoog.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college het verloren gaan van het aanwezige groen bij realisering van het bouwplan niet doorslaggevend heeft hoeven achten.
2.5.2. De belangenvereniging e.a. voeren in dit verband voorts aan dat het college in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende aandacht heeft besteed aan de afnemende verkeersveiligheid en de toenemende verkeers- en parkeerdruk bij realisering van het bouwplan. De onderbouwing door het college dat het project is voorzien van voldoende parkeergelegenheid is volgens hen onjuist, nu het college is uitgegaan van de CROW-norm van 0,2 parkeerplaats per bidplaats. Het college rekent er immers op dat 50% van de bezoekers met de auto komt en gaat uit van gemiddeld 2 personen per auto. Dit betekent volgens de belangenvereniging e.a. dat 0,25 parkeerplaats per bezoeker nodig is. Voorts ontbreken onderzoeken van onafhankelijke derden op dit punt, aldus de belangenverenging e.a.
2.5.2.1. Ook dit betoog slaagt niet. Ten aanzien van de verkeersoverlast heeft het college in het besluit op bezwaar van 28 februari 2006 overwogen dat het gemiddeld aantal bezoekers van de moskee per dag 500 is en maximaal 800. Het college gaat er voorts van uit dat in Dordrecht 50% van alle verplaatsingen per auto geschiedt, met een gemiddelde bezetting van 2 personen, en dat dit bij uitzondering zou kunnen leiden tot maximaal 400 autobewegingen per dag. Het college heeft dit aantal verdeeld over de bestaande toe- en afvoerwegen naar het perceel en geconcludeerd dat de verwachte toename van het aantal autobewegingen geen probleem zal zijn binnen de huidige wegenstructuur. Het college heeft dit standpunt in hoger beroep nader onderbouwd aan de hand van de Regionaal VerkeersMilieuKaart Drechtsteden 2004 (hierna: RVMK). Volgens deze kaart hebben de aan- en afvoerwegen rond het perceel een capaciteit van 12.800 voertuigen per dag. De drukste weg (M.H. Trompweg Noord) heeft volgens de kaart naar verwachting in 2015 zonder realisatie van de moskee een verkeersintensiteit van 10.605 voertuigen en met realisatie een verkeersintensiteit van 10.735. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de belangenvereniging e.a. niet aannemelijk hebben gemaakt dat het college zich niet op genoemde cijfers heeft mogen baseren en terecht geen aanleiding gezien de op basis van deze cijfers getrokken conclusies in twijfel te trekken.
Ten aanzien van de parkeerdruk heeft het college in het besluit op bezwaar van 28 februari 2006 vermeld dat het voor de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen is uitgegaan van de CROW-norm van 0,2 parkeerplaatsen per bidplaats. Uitgaande van 411 bidplaatsen heeft het college berekend dat op grond van die norm 82 parkeerplaatsen nodig zijn. In de reactie van 8 augustus 2007 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat deze norm kan afwijken van de gegevens die nodig zijn voor de berekening van het aantal voertuigbewegingen per dag. Omdat een moskee meerdere diensten per dag heeft, kan voor de berekening van de behoefte aan parkeerplaatsen op een bepaald moment een norm worden gebruikt die afwijkt van de norm aan de hand waarvan de verkeersintensiteit per dag wordt berekend, aldus het college. De rechtbank heeft, deze uitleg in aanmerking genomen, terecht geen grond aanwezig geacht voor het oordeel dat het college zich niet op de CROW-norm heeft kunnen baseren of dat het college op basis van die norm tot een onjuiste conclusie is gekomen.
2.5.3. Het betoog van de belangenvereniging e.a. dat de rechtbank heeft miskend dat het college de in het bestemmingsplan op het perceel mogelijk gemaakte verkeersvoorziening nu ten noordwesten van het perceel wil realiseren, mist feitelijke grondslag. Het college heeft ter zitting onweersproken gesteld dat geen rotonde in de omgeving van het perceel is voorzien.
2.6. De belangenvereniging e.a. betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen.
2.6.1. Zij voeren hiertoe aan dat bij realisering van het bouwplan de grenswaarden ingevolge het Besluit luchtkwaliteit 2005 worden overschreden. De rechtbank had volgens hen ambtshalve dienen te onderzoeken of wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 en of het door het college in het luchtkwaliteitrapport van 24 mei 2006 gehanteerde rekenmodel "CAR II" zorgt voor een voldoende zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb.
2.6.1.1. Dit betoog slaagt niet. Het college heeft zich in het besluit van 28 februari 2006, nader aangevuld bij besluit van 29 augustus 2006, op het standpunt gesteld dat, uitgaande van berekeningen uitgevoerd met toepassing van versie 5.0 van het CAR II-model, de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit 2005 bij realisering van het bouwplan niet worden overschreden. Het college heeft aan dit standpunt het "Onderzoek luchtkwaliteit in relatie tot plannen Moskee Wielwijk" van 24 mei 2006 (hierna: het onderzoek luchtkwaliteit moskee) ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat door de belangenvereniging e.a. niet gemotiveerd is betwist waarom niet van het CAR II-model, versie 5.0, gebruik had mogen worden gemaakt. De juistheid van hun veronderstelling dat dit model niet kan worden gebruikt om vast te stellen of zich een verslechtering van de luchtkwaliteit voordoet, dient door hen zelf aannemelijk te worden gemaakt. Zij zijn daarin niet geslaagd, nu zij in hoger beroep de door hen in opdracht van de belangenvereniging door DGMR opgestelde notitie Luchtkwaliteit van 19 december 2007 (hierna: de notitie DGMR) hebben overgelegd, die onder meer berekeningen met toepassing van het CAR II-model, versie 5.0, bevat.
De belangenvereniging e.a. voeren in dit verband aan dat in de notitie DGMR wordt geconcludeerd dat een kans op overschrijdingen van de grenswaarden alsnog aanwezig is, omdat in het Plan van aanpak Luchtkwaliteit Dordrecht 2005, waarop het onderzoek luchtkwaliteit moskee is gebaseerd, geen rekening is gehouden met de bijdrage van de A16. Dit betoog slaagt niet, nu het college ter zitting naar aanleiding van de notitie DGMR door hem alsnog uitgevoerde berekeningen heeft overgelegd, waarin de bijdrage van de A16 is meegenomen en waaruit kan worden geconcludeerd dat realisering van het bouwplan niet leidt tot overschrijding van de grenswaarden ingevolge het Besluit luchtkwaliteit 2005. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat zich geen strijd met het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 voordoet.
2.6.2. De belangenvereniging e.a. betogen tevens dat de rechtbank heeft miskend dat voor realisering van het bouwplan ontheffing krachtens de Flora- en faunawet dient te worden verleend en dat vrijstelling en bouwvergunning pas kunnen worden verleend, nadat deze ontheffing is verkregen. In dit geval worden bomen gekapt, zonder dat ontheffing wordt gevraagd voor de gewone en de ruige dwergvleermuis. Voorts wordt het perceel zeker gebruikt als broed- en foerageergebied door staartmees, zwarte kraai en ekster en naar verwachting ook door houtduif, grote bonte specht, winterkoning, heggenmus, roodborst, zanglijster, merel, pimpelmees, koolmees, boomkruiper, spreeuw, huismus, vink en groenling. Hiervoor kan geen ontheffing worden verleend, omdat de bouw van een moskee geen algemeen, maar een particulier belang dient, aldus de belangenvereniging e.a. Ditzelfde geldt volgens hen ten aanzien van de mol en de brede wespenorchis. Ten slotte had het college niet kunnen volstaan met een zogenoemde quick-scan, maar had het in dit verband een veldonderzoek dienen uit te voeren, aldus de belangenvereniging e.a.
2.6.2.1. Het betoog dat de voor het bouwplan ingevolge de Flora- en faunawet benodigde ontheffingen nog niet zijn verleend, kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Het verkregen hebben van een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet is geen voorwaarde voor het verlenen van vrijstelling. Voorts zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college er ernstig rekening mee moest houden dat ten behoeve van het bouwplan geen ontheffingen ingevolge de Flora- en faunawet zouden kunnen worden verleend, zodat die wet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg zou staan. Hierbij neemt de Afdeling het volgende in aanmerking.
Het college heeft in het besluit van 28 februari 2006 erop gewezen dat voor diverse diersoorten ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is, maar dat, gezien de resultaten van de in zijn opdracht door het Natuur Wetenschappelijk Centrum uitgevoerde quick-scan in het kader van de Flora- en faunawet van januari 2005 (hierna: de quickscan), zich geen situatie voordoet op grond waarvan de Flora- en faunawet op voorhand de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat. In hoger beroep heeft het college dit standpunt nader onderbouwd met de mededeling dat nog niet vaststaat dat de westelijke bomenrij, die volgens de quick-scan mogelijk door de genoemde vleermuissoorten als doorvliegroute wordt gebruikt, bij realisering van het bouwplan zal verdwijnen. Mocht dat het geval zijn, dan moet worden bepaald of deze bomenrij als doorvliegroute wordt gebruikt en slechts in dat geval moet ontheffing worden aangevraagd, aldus het college. Ten aanzien van de genoemde vogelsoorten heeft het college vermeld dat, indien de bouwactiviteiten buiten het broedseizoen worden uitgevoerd, er geen strijd is met artikel 10 of 11 van de Flora- en faunawet. Voorts heeft het college verwezen naar de nota van toelichting, behorende bij het Besluit van 10 september 2004, houdende wijzigingen van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met wijziging van artikel 75 van de Flora- en faunawet en enkele andere wijzigingen (Staatsblad 2004, 501) waar op p. 38 is vermeld dat de vrijstelling voor werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling op grote projecten ziet, zoals de aanleg van wegen of woonwijken, maar ook op relatief kleine werkzaamheden zoals de bouw van een schuur. Niet valt in te zien dat de vrijstelling als bedoeld in artikel 16b, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: het Besluit vrijstelling), niet op de bouw van een moskee zou zien. Het college heeft tevens vermeld dat de verboden als bedoeld in artikel 8 tot en met 12 van de Flora- en faunawet niet gelden voor de brede wespenorchis ingevolge artikel 16b, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit vrijstelling gelezen in verband met het tweede lid, aanhef en onderdeel a, gelezen in verband met artikel 1b, vierde lid, van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet. Ten slotte gelden ingevolge artikel 16e, tweede lid, van het Besluit vrijstelling de verboden, bedoeld in artikel 9 tot en met 11 van de Flora- en faunawet niet ten aanzien van de mol.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat met de quick-scan voldoende onderzoek naar de effecten van het bouwplan op de aanwezige planten- en dierensoorten heeft plaatsgevonden.
2.6.3. De belangenvereniging e.a. voeren in dit verband voorts tevergeefs aan dat de economische en financiële uitvoerbaarheid van het bouwplan onvoldoende is onderbouwd. Zij hebben immers niet aannemelijk gemaakt dat realisering van het bouwplan financieel niet haalbaar zou zijn. Evenmin hebben zij aannemelijk gemaakt dat zich een waardedaling van de percelen en opstallen van de leden van de belangenvereniging zal voordoen en dat die waardedaling, zo deze er zal zijn, niet in aanmerking kan komen voor een schadevergoeding als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de WRO. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat hetgeen de belangenvereniging e.a. hebben aangevoerd met betrekking tot de economische en financiële haalbaarheid van het bouwplan, niet tot het oordeel kan leiden dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling gebruik heeft kunnen maken.
2.6.4. De belangenvereniging e.a. voeren in dit verband evenzeer tevergeefs aan dat de rechtbank heeft miskend dat tenminste negen, door hen met name genoemde, locaties bestaan waar het bouwplan met minder bezwaren gerealiseerd zou kunnen worden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college dient te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling aan het project, zoals daarvoor vrijstelling is aangevraagd. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. In dit geval heeft het college in het besluit van 28 februari 2006 gewezen op het geactualiseerde rapport van alternatieve locaties van maart 2005. In dit rapport wordt van de door de belangenvereniging e.a. genoemde locaties met redenen omschreven dat deze hetzij niet geschikt, hetzij niet (op korte termijn) beschikbaar zijn voor de bouw van de moskee. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat niet is gebleken dat zich hier een situatie voordoet waarin door verwezenlijking van een alternatief een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
2.6.5. Het betoog van de belangenvereniging dat de rechtbank in dit verband heeft miskend dat tijdens de vergadering van de raadcommissie Ruimte en Economie van 28 april 2005, waar de aanvraag om vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwplan aan de orde is geweest, voor het plan weinig draagvlak bestond, slaagt evenmin. Bij besluit van 4 april 2000 heeft de raad van de gemeente Dordrecht de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO aan het college overgedragen. De vraag in hoeverre er binnen de raadcommissie Ruimte en Economie al dan niet draagvlak is geweest voor het bouwplan, is niet relevant bij de beoordeling van de vraag of het college in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen.
2.6.6. Hetgeen de belangenvereniging e.a. voor het overige in paragraaf 3.4.7 van hun hoger beroepschrift hebben aangevoerd, is slechts een herhaling van het in hun beroepschrift gestelde. Nu zij deze stellingen niet nader hebben gemotiveerd, is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling en terecht bouwvergunning heeft kunnen verlenen.
2.7. Ten slotte betogen de belangenvereniging e.a. tevergeefs dat het geschil, gezien zijn complexiteit en de aanzienlijke inbreuk van het bouwplan op het planologische regime, niet aan een enkelvoudige kamer van de rechtbank had mogen worden voorgelegd, maar aan een meervoudige kamer had moeten worden voorgelegd.
Ingevolge artikel 8:10, eerste lid, van de Awb is in eerste aanleg een behandeling van zaken door een enkelvoudige kamer uitgangspunt. Of een zaak voor verwijzing naar een meervoudige kamer in aanmerking komt, staat ter beoordeling aan de enkelvoudige kamer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 juli 2003 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/actuele_uitspraken/hoofdzaken/zoekresultaat/?zoeken_veld=&verdict_id=4190">200103789/1</a>, JB 2003/254) betreft dit een procesrechtelijke beslissing die in beginsel de verantwoordelijkheid is van de eerste rechter. Behoudens uitzonderingssituaties kunnen hiertegen gerichte grieven niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Een dergelijke uitzonderingssituatie doet zich in dit geval niet voor.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2008
270-488.