ECLI:NL:RVS:2008:BC4260

Raad van State

Datum uitspraak
13 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704522/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • P.A. Offers
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunningen en bestemmingsplan in Nijmegen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de stichting "Stichting tot behoud en bescherming Landgoed de Driehuizen" tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 mei 2007. De stichting had bezwaar gemaakt tegen verschillende besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, die bouwvergunningen hadden verleend voor het plaatsen van sportfaciliteiten op een perceel in Nijmegen. De rechtbank had de beroepen van de stichting ongegrond verklaard, waarna de stichting in hoger beroep ging bij de Raad van State.

De Raad van State behandelt de argumenten van de stichting, die stelt dat de verleende bouwvergunningen in strijd zijn met het bestemmingsplan. De stichting betoogt dat de gerealiseerde bouwwerken niet passen binnen de bestemming "sport- en speelterrein" zoals vastgelegd in het bestemmingsplan. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de bouwwerken, zoals een clubgebouw en lichtinstallaties, wel degelijk onder de bestemming vallen, omdat deze noodzakelijk zijn voor de sportbeoefening.

Daarnaast wordt ingegaan op de handhavingsverzoeken van de stichting, die ook niet zijn gehonoreerd. De Raad van State bevestigt dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat de lichtmasten niet onder de maximale bouwhoogte vallen, omdat deze niet als gebouwen in de zin van de Woningwet worden beschouwd. De Raad van State concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

200704522/1.
Datum uitspraak: 13 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting tot behoud en bescherming Landgoed de Driehuizen", gevestigd te Nijmegen,
appellante,
tegen de uitspraak in de zaken nrs. 05/5379, 05/5381, 06/1557, 06/1965, 06/4684, 06/18 en 06/3523 van de rechtbank Arnhem van 24 mei 2007 in het geding tussen:
de stichting "Stichting tot behoud en bescherming Landgoed de Driehuizen",
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
1. Procesverloop
Bouwvergunningen
Bij besluit van 5 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Gelmo Mook B.V." bouwvergunning verleend voor plaatsen van ballenvangers op het perceel op de hoek van de d'Almarasweg en de Nijmeegsebaan
(Sportpark d'Almarasweg) te Nijmegen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 oktober 2005 heeft het college aan de gemeente Nijmegen bouwvergunning verleend voor het plaatsen (vernieuwen) van verlichting (lichtmasten) op het perceel.
Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft het college aan de stichting
"Stichting Veldsport Nijmegen" bouwvergunning verleend voor het plaatsen van lichtinstallaties, hekwerken en dug-outs op het perceel.
Bij besluit van 21 november 2005 heeft het college aan de vereniging "Sportvereniging Orion" bouwvergunning verleend voor het oprichten van een sportkantine en kleedruimten op het perceel.
Bij besluit van 24 april 2006 heeft het college aan de gemeente Nijmegen vergunning verleend voor de bouw van een clubgebouw ten behoeve van tennisclub Quick op het perceel.
Bij besluit van 1 december 2005 heeft het college het door appellante (hierna: de stichting) tegen het besluit van 5 september 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 1 december 2005 heeft het college het door de stichting tegen het besluit van 3 oktober 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 6 februari 2006 heeft het college het door de stichting tegen het besluit van 24 oktober 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 februari 2006 heeft het college het door de stichting tegen het besluit van 21 november 2005 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit, onder verlening van ontheffing voor de overschrijding van de maximale hoogte, gehandhaafd.
Bij besluit van 8 augustus 2006 heeft het college het door de stichting tegen het besluit van 24 april 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Weigeringen handhavend op te treden
Bij besluit van 18 juli 2005 heeft het college het verzoek van de stichting om handhavend op te treden tegen de aanleg van een hockeyveld aan de Driehuizerweg te Nijmegen in strijd met het bestemmingsplan afgewezen.
Bij besluit van 9 februari 2006 heeft het college het verzoek van de stichting om handhavend op te treden tegen de aanleg van velden, wegen en parkeerplaatsen op het perceel in strijd met het bestemmingsplan afgewezen.
Bij besluit van 2 december 2005 heeft het college het door de stichting tegen het besluit van 18 juli 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 mei 2006, gewijzigd bij besluit van 29 november 2006, heeft het college het door de stichting tegen het besluit van 9 februari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) de door de stichting tegen de besluiten van 1 december 2005, 2 december 2005, 6 februari 2006,
27 februari 2006, 22 mei 2006, 8 augustus 2006 en 29 november 2006 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief van 30 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 september 2007 heeft het college een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2008, waar appellante, vertegenwoordigd door E.P. Visser, F.C. Booij en H.K. Frederik, bestuursleden, en het college, vertegenwoordigd door E. Leijenaar, ambtenaar in dienst van de gemeente, bijgestaan door mr. H. Zeilmaker, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse als bestemmingplan geldende "Plan in Hoofdzaak IIF (herziening IIF uitbreidingsplan in Hoofdzaak - d'Almarasweg - Driehuizerweg - Nijmeegsebaan - Panovenlaan - Sionsweg - nabij Parkzoom en Hoefslag)" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "sport- en speelterrein, volkstuin, park, plantsoen- en bosaanleg."
Ingevolge artikel 2, zevende lid, van de "Bestemmingsbepalingen en algemene voorschriften, behorende bij de herziening II van het plan van uitbreiding in hoofdzaak der gemeente Nijmegen (hierna: de planvoorschriften) mogen op de gronden bestemd voor sport- en speelterrein, volkstuin, park, plantsoen- en bosaanleg worden opgericht gebouwen ten behoeve van de doeleinden, welke met de aan de betrokken gronden gegeven bestemmingen worden beoogd.
2.2. De stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de te realiseren gebouwen en bouwwerken in strijd zijn met het bestemmingsplan. De doeleindenomschrijving in artikel 2, zevende lid, van de planvoorschriften dient, gelet op de plansystematiek van andere bestemmingsplannen van de gemeente Nijmegen en de redactie van de bestemming, beperkt te worden uitgelegd, zodat een clubgebouw, een sportkantine, kleedruimten, ballenvangers, lichtinstallaties, hekken en dug-outs zich niet met deze bestemming verdragen, aldus de stichting.
2.2.1. De door de stichting bedoelde planvoorschriften in andere bestemmingsplannen van de gemeente Nijmegen geven, daargelaten dat die voorschriften anders luiden en betrekking hebben op andere bestemmingen, geen aanleiding voor de door de stichting voorgestane beperkte uitleg van de onderhavige bestemming. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat, nu een definitie van sport- en speelterrein in de planvoorschriften ontbreekt, dient te worden aangesloten bij hetgeen in het normale spraakgebruik daaronder wordt verstaan en geen grond bestaat voor een beperkte uitleg, wanneer die beperking niet met voldoende stelligheid uit de planvoorschriften zelf kan worden afgeleid.
De tekst van artikel 2, zevende lid, van de planvoorschriften geeft geen grond voor het oordeel dat "sport- en speelterrein" bezien dient te worden in samenhang met "volkstuin, park, plantsoen- en bosaanleg", nu daarin is bepaald dat gebouwen ten behoeve van de doeleinden, welke met de aan de betrokken gronden gegeven bestemmingen worden beoogd, zijn toegestaan. Aldus bepaalt artikel 2, zevende lid, van de planvoorschriften dat op het perceel het oprichten van gebouwen ten behoeve van de bestemming "sport- en speelterrein" is toegestaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college geen blijk heeft gegeven van een onjuiste uitleg van deze bepaling, door een clubgebouw, een sportkantine, kleedruimten, ballenvangers, lichtinstallaties, hekken en dug-outs aan te merken als bouwwerken ten behoeve van een sport en speelterrein, omdat deze beschouwd kunnen worden als bij de sportbeoefening behorende bouwwerken. Dat de bestemming "sport- en speelterrein" is, en niet enkel "sportterrein", maakt dat, anders dan de stichting betoogt, niet anders. Het betoog faalt.
2.3. Voorts betoogt de stichting dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat, voor zover bouwwerken geen gebouw zijnde in het bestemmingsplan al zijn toegestaan, de lichtmasten in strijd zijn met de in het bestemmingsplan vervatte maximale bouwhoogte.
2.3.1. Het betoog faalt. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is door het opnemen van artikel 44, eerste lid van de Woningwet (voordien artikel 48, eerste lid, van de Woningwet 1962), in samenhang met het verbod om te bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning in artikel 40, eerste lid van de Woningwet (voordien artikel 47, eerste lid, van de Woningwet 1962), het bouwvergunningstelsel met ingang van 1 augustus 1965, vergeleken met dat van de Woningwet 1901, in dier voege verruimd dat ook voor het oprichten van bouwwerken, die niet als woningen of gebouwen in de zin van de Woningwet 1901 kunnen worden beschouwd, een vergunning is vereist. Gelet daarop, alsmede op de in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet aan een bestemming verbonden rechtsgevolgen, heeft de Afdeling in de uitspraken waarnaar de rechtbank heeft verwezen ten aanzien van oude uitbreidingsplannen van voor 1 augustus 1965 zoals hier aan de orde overwogen dat, ofschoon deze uitbreidingsplannen geen uitdrukkelijke regelingen bevatten met betrekking tot het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, moet worden geoordeeld dat het verlenen van een bouwvergunning voor het oprichten van bouwwerken van deze categorie binnen het gebied waarvoor een bestemmingsplan geldt, is toegelaten voor zover het betrokken bouwwerk niet in strijd is met de in dit plan genoemde of daaruit voortvloeiende bestemming ten aanzien van de desbetreffende grond.
Gelet hierop, en omdat de lichtmasten behoren tot de categorie bouwwerken geen gebouw zijnde, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de voor gebouwen in de planvoorschriften opgenomen maximale bouwhoogte voor deze lichtmasten niet van toepassing is, zodat ook hierin geen grond is gelegen de bouwvergunningen te weigeren.
2.4. De stichting betoogt dat de rechtbank de aanleg van ontsluitingswegen op het perceel ten onrechte niet heeft getoetst aan het bestemmingsplan en de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Nijmegen (1992) (hierna: de APV).
2.4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat voorzieningen op het perceel ten dienste van de bereikbaarheid van de sportaccommodaties, zoals paden, wegen en parkeerplaatsen, gezien kunnen worden als een onderdeel van de bestemming als sporterrein, zodat het betoog berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak en ook overigens van strijd met het bestemmingsplan geen sprake is.
In het betoog van de stichting dat voor de aanleg van wegen op het perceel ook een vergunning op grond van de APV is vereist heeft het college, gelet op het imperatief-limitatief stelsel van artikel 44 Woningwet, terecht geen aanleiding gezien de bouwvergunning te weigeren.
De handhavingsverzoeken zagen alleen op - door de stichting gestelde - strijd met het bestemmingsplan. Eerst in reactie op het verweerschrift in beroep heeft de stichting betoogd dat tegen de aanleg van wegen ook in het kader van de APV handhavend zou moeten worden opgetreden. Nu de in beroep gestelde strijd met de APV geen deel uitmaakte van het aan het besluit van 22 mei 2006, gewijzigd bij besluit van 29 november 2006, ten grondslag liggende handhavingsverzoek, is de rechtbank bij de beoordeling van deze besluiten daar terecht aan voorbij gegaan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2008
429-476.