Datum uitspraak: 13 februari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen,
Bij besluit van 17 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer de opslag en verkoop van maximaal 10.000 kilogram consumentenvuurwerk aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 14 mei 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief van 22 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2008, waar [appellantA], het college, vertegenwoordigd door ing. M. Sijmens, ambtenaar werkzaam bij de gemeente, en vergunninghouder, bijgestaan door mr. W. Krijger en ing. F.C.J.H. Köhler zijn verschenen.
2.1. Eerst bij nadere memorie hebben [appellanten] naar voren gebracht dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat zij vrezen dat de voorschriften niet worden nageleefd.
Nu deze gronden niet in het beroepschrift naar voren zijn gebracht en evenmin zijn aangevoerd in de zienswijzen naar aanleiding van het ontwerpbesluit laat de Afdeling deze argumenten buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellanten] vrezen dat het college de veiligheidsrisico's die de vestiging van de inrichting met zich brengt onvoldoende heeft erkend. Zij voeren in dit kader aan dat ten onrechte geen veiligheidsafstand in acht wordt genomen tussen de bewaarplaats van het consumentenvuurwerk en een nabijgelegen aardgasleiding.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.44, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, kunnen, indien dit uit een oogpunt van doelmatige regelgeving bijzonder aangewezen is, bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot daartoe aangewezen categorieën van inrichtingen, waarvoor het in artikel 8.1 gestelde verbod geldt, regels worden gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu.
Het Vuurwerkbesluit is onder meer een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.44 van de Wet milieubeheer.
In artikel 1.1.1, eerste lid van het Vuurwerkbesluit, voor zover hier van belang, wordt limitatief opgesomd wat onder een kwetsbaar object dient te worden verstaan. Het begrip geprojecteerd kwetsbaar object is gedefinieerd als een nog niet aanwezig kwetsbaar object dat op grond van het voor het betrokken gebied geldende bestemmingsplan toelaatbaar is.
In artikel 2.2.2, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat degene die een inrichting drijft waar meer dan 1.000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen of herverpakt, moet voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in bijlage 1, onder A, B en D, en aan de veiligheidsafstanden die van toepassing zijn ingevolge bijlage 3.
Ingevolge artikel 4.2, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vuurwerkbesluit moeten burgemeester en wethouders de in bijlage 3 bij dat besluit gestelde afstanden in acht nemen bij het verlenen of wijzigen van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer.
In bijlage 3 zijn, kort weergegeven, veiligheidsafstanden genoemd die tussen een (buffer)bewaarplaats en buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten en geprojecteerd kwetsbare objecten moeten bestaan. Bij een inrichting als thans aan de orde moet een veiligheidsafstand van ten minste acht meter in acht worden genomen.
2.3.2. Uit het bestreden besluit blijkt dat kwetsbare objecten in de omgeving van de inrichting op een grotere afstand dan 8 meter liggen, zodat het college er terecht van is uitgegaan dat de in bijlage 3 bij het Vuurwerkbesluit gestelde veiligheidsafstanden in acht zijn genomen. Een aardgasleiding is geen kwetsbaar object of geprojecteerd kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit, zodat het college terecht geen veiligheidsafstand in acht heeft genomen ten aanzien van deze leiding.
In het Vuurwerkbesluit zijn in bijlage 1, onder A, B en D, gedragsregels en eisen opgenomen die onder meer betrekking hebben op de opslag en verkoop van vuurwerk; bij naleving van deze eisen worden de externe veiligheidsrisico's zoveel mogelijk beperkt. Niet is gebleken dat het college op onjuiste wijze rekening heeft gehouden met deze uit het Vuurwerkbesluit voortvloeiende verplichtingen. De beroepsgrond faalt.
2.4. [appellanten] vrezen geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting.
2.4.1. Het college heeft het aspect geluidhinder vanwege verkeer van en naar de inrichting beoordeeld aan de hand van de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de circulaire). In opdracht van het college zijn berekeningen uitgevoerd, waaruit blijkt dat de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting niet hoger is dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde die in de circulaire wordt aanbevolen. In hetgeen [appellanten] aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze berekeningen onjuist zijn uitgevoerd. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onaanvaardbare geluidhinder optreedt ten gevolge van het verkeer van en naar de inrichting. De beroepsgrond faalt.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2008