Datum uitspraak: 13 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1100 van de rechtbank Dordrecht van 1 juni 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht.
Bij besluit van 14 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht (hierna: het college) een verzoek van [partij], om handhavend op te treden tegen het gebruik als burgerwoning van de woning aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de woning) afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2006 heeft het college het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 7 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 13 juli 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2007, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.A. van Lange, advocaat te Dordrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.P. Nienkemper, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij], bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis.
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college handhavend mocht optreden tegen het gebruik van de woning als burgerwoning. Hiertoe voert hij aan dat het college in 1961 bouwvergunning heeft verleend voor het oprichten van de woning en aldus impliciet vrijstelling heeft verleend voor het gebruik als burgerwoning.
2.2. Dit betoog faalt. Uit de bouwaanvraag, die heeft geleid tot de op 26 juni 1961 verleende bouwvergunning, noch uit de daarbij behorende bouwtekeningen, kan worden afgeleid dat vergunning is gevraagd voor het oprichten van een burgerwoning. Die aanvraag laat in het midden of vergunning is gevraagd voor een burgerwoning of voor een woning benodigd voor de bedrijfsvoering van het agrarische bedrijf dat destijds door de aanvrager van die vergunning, tevens rechtsvoorganger van [appellant], werd gevoerd. Hieruit volgt dat er evenmin aanleiding is voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Heerjansdam zich bewust was, dan wel ervan op de hoogte had behoren te zijn, dat de woning als burgerwoning zou worden gebruikt en vergunning voor oprichting van een burgerwoning heeft verleend, ondanks het feit dat dat in strijd was met het destijds geldende "plan in hoofdzaak, de herziening van het uitbreidingsplan, regelende de bestemming in hoofdzaak van het landelijk gebied van de gemeente Heerjansdam". De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het gebruik van de woning als burgerwoning geacht moet worden rechtstreeks voort te vloeien uit de door het college verleende bouwvergunning. Het betoog van [appellant] dat hij de woning steeds zou hebben gebruikt als burgerwoning kan aan het voorgaande niet af doen, alleen al omdat dit een omstandigheid is die, wat daarvan ook zij, zich heeft voorgedaan na het verlenen van de bouwvergunning en die derhalve geen rol kan spelen bij de beantwoording van de vraag of het college zich er destijds ten tijde van de verlening van de bouwvergunning van bewust was dat het ging om een burgerwoning. Ook het betoog van [appellant] dat de woning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken zou zijn aangemerkt als burgerwoning doet daar niet aan af, reeds omdat deze wet een ander toetsingskader kent dan thans aan de orde.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2008