Datum uitspraak: 20 februari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Halderberge,
Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Halderberge (hierna: het college) aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 19 april 2007, verzonden op 24 april 2007, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief van 30 mei 2007, bij de Raad van State op dezelfde dag binnengekomen, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2008, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. M.P.A. Oogjen, advocaat te Woerden, en ing. J.F.C. Kupers, en het college, vertegenwoordigd door ing. R. Vliex en drs. J.A. Keij, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellante] exploiteert een café met een bijbehorende feestzaal aan de [locatie] te [plaats]. Het college heeft geconstateerd dat door muziekgeluid afkomstig uit deze inrichting de in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) gestelde geluidgrenswaarden gedurende de nachtperiode zijn overschreden. De bij het besluit van 17 oktober 2006 opgelegde last onder dwangsom strekt tot voorkoming van herhaling van deze overtreding.
2.2. [appellante] voert aan dat aan de wijze waarop de geluidonderzoeken zijn uitgevoerd gebreken kleven, waardoor het college de onderzoeken ten onrechte aan het primaire besluit ten grondslag heeft gelegd. [appellante] wijst daarbij in de eerste plaats op de argumenten die zij bij de behandeling van het bezwaarschrift naar voren heeft gebracht. Verder zou op één van de meetdagen, te weten 12 mei 2006, de feestzaal niet in gebruik zijn geweest. Ter zitting heeft zij verder gesteld dat de gemeten geluidniveaus op twee meetdagen, te weten op 22 januari en 12 mei 2006, zijn veroorzaakt door het openstaan van deuren.
2.2.1. In het kader van de behandeling van het bezwaar van [appellante] zijn van de zijde van het college in een notitie van 24 november 2006 alle door [appellante] over de verrichte geluidonderzoeken naar voren gebrachte argumenten besproken en weerlegd. [appellante] heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting argumenten gegeven op grond waarvan deze weerlegging onjuist zou moeten worden geacht. Dat de feestzaal op één van de meetdagen niet werd gebruikt geeft evenmin aanleiding om aan de juistheid van geluidmetingen te twijfelen; de inrichting kan immers ook (muziek)geluid veroorzaken wanneer enkel het café open is. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de meetresultaten zijn beïnvloed door het openstaan van deuren van de inrichting.
Er is in zoverre geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de bij de onderzoeken gemeten geluidniveaus niet juist zijn.
2.3. Verder betoogt [appellante] in het beroepschrift en ter zitting dat het college ten onrechte aan de voorschriften 1.1.7 en 1.1.8 van de bijlage bij het Besluit voorbij is gegaan.
2.3.1. Voorschrift 1.1.8 is voor dit geding niet relevant, aangezien dit slechts van toepassing is op de periode tot 1 december 2002.
2.3.2. Ingevolge voorschrift 1.1.7, voor zover hier van belang, worden in bepaalde gevallen de in voorschrift 1.1.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het equivalent geluidniveau op de gevel van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen met 5 dB (A) verhoogd.
Of dit voorschrift van toepassing is - hetgeen door het college wordt bestreden - kan in het midden blijven. Uit de verslagen van de geluidmetingen op 22 januari en 3 september 2006 blijkt immers dat in de nachtperiode een geluidniveau van 59 dB(A) en 60 dB(A) is gemeten. Ook indien in deze periode ingevolge voorschrift 1.1.1 samen met voorschrift 1.1.7 een grenswaarde van 45 dB(A) in plaats van een grenswaarde van 40 dB(A) zou gelden, is sprake van een overtreding.
2.4. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellante] voert aan dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding met de daarmee te dienen belangen, nu het college een last onder dwangsom heeft opgelegd zonder dat daaraan een handhavingverzoek ten grondslag lag. Bovendien zou handhavend optreden onevenredig zijn omdat het college al na één overtreding tot handhaving is overgegaan.
2.5.1. Dat het college ambtshalve van zijn handhavingbevoegdheid gebruik heeft gemaakt, brengt niet mee dat dit handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Verder mist de stelling dat na één overtreding handhavend is opgetreden feitelijke grondslag, nu voorafgaand aan het opleggen van de last, zoals hiervoor aan de orde is geweest, in ieder geval twee overtredingen hebben plaatsgevonden. Ook voor het overige zijn er geen gronden voor het oordeel dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien.
Het college heeft daarom terecht de last onder dwangsom opgelegd en deze last in bezwaar terecht gehandhaafd. De beroepsgrond slaagt niet.
2.6. [appellante] voert ten slotte aan dat er geen argumenten aanwezig waren om de last onder dwangsom te verhogen.
Voor zover [appellante] hiermee wil betogen dat de hoogte van het dwangsombedrag - 2.500 euro per overtreding - disproportioneel is, overweegt de Afdeling dat er geen grond is voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. De beroepsgrond slaagt niet.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008