ECLI:NL:RVS:2008:BC4642

Raad van State

Datum uitspraak
13 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200708420/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • E.D.A.M. Zegveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake revisievergunning nertsenfokkerij te Putten

Op 29 oktober 2007 verleende het college van burgemeester en wethouders van Putten een revisievergunning voor een nertsenfokkerij aan [vergunninghouder]. Dit besluit werd op 2 november 2007 ter inzage gelegd. [verzoeker] heeft op 4 december 2007 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 17 januari 2008 behandeld. Tijdens de zitting waren [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. K. van der Woud, aanwezig. Ook [vergunninghouder] was vertegenwoordigd.

[verzoeker] betoogde dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de stankhinder en de afstandseisen van de Wet stankemissie. Hij stelde dat de bebouwing in de omgeving ten onrechte als categorie IV-objecten was aangemerkt en dat het college het bedrijfsgebouw niet als stankgevoelig object had aangemerkt. De voorzitter oordeelde dat [verzoeker] niet aannemelijk had gemaakt dat de vergunning ten onrechte was verleend, aangezien de ventilatoren in de nertsenstal de stallucht aan de achterzijde uitstoten en de bebouwing in de omgeving niet als stankgevoelig kon worden aangemerkt.

Daarnaast betoogde [verzoeker] dat het college geen onderzoek had gedaan naar de uitstoot van fijn stof en de gevolgen daarvan voor de omgeving. Het college stelde echter dat de grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 niet werden overschreden en dat er geen noemenswaardige emissie van zwevende deeltjes was. Ook dit betoog van [verzoeker] werd door de voorzitter verworpen.

De voorzitter concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het besluit van het college. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak vond plaats op 13 februari 2008.

Uitspraak

200708420/2.
Datum uitspraak: 13 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Putten,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Putten (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenfokkerij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 2 november 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2007, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2007, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 januari 2008, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. K. van der Woud, werkzaam bij de gemeente Putten, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], ter zitting als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoeker] is beducht voor stankhinder. Hij betwijfelt of wordt voldaan aan de op grond van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) vereiste afstand. Volgens hem is namelijk nog onvoldoende onderzoek gedaan naar mechanische ventilatie in nertsenstallen, zodat onduidelijk is of alle stallucht wel aan de achterzijde van de stal wordt uitgestoten. Daarnaast heeft het college de bebouwing in de omgeving van de inrichting ten onrechte aangemerkt als categorie IV-objecten in de zin van de Wet stankemissie, in plaats van als categorie II- of categorie III-objecten, aldus [verzoeker]. Verder betoogt hij dat het college het bedrijfsgebouw aan de [locatie] ten onrechte niet als stankgevoelig object heeft aangemerkt.
2.2.1. Uit de berekening van [Loodgieters- en verwarmingsbedrijf] van 21 september 2006 blijkt dat de ventilatoren in de nertsenstal voor een zodanige onderdruk zorgen, dat alle stallucht aan de achterzijde van de stal wordt uitgestoten. [verzoeker] heeft, deze berekening in aanmerking genomen, niet aannemelijk gemaakt dat dit anders is. Verder heeft [verzoeker] niet aannemelijk gemaakt dat de bebouwing in de omgeving van de inrichting moet worden aangemerkt als categorie II- of categorie III-objecten, nu het hier geen bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving dan wel objecten van dagrecreatie betreft. Ook is niet gebleken dat sprake is van verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent. Evenmin heeft [verzoeker] aannemelijk gemaakt dat het bedrijfsgebouw aan de [locatie] zodanig wordt gebruikt, dat het als stankgevoelig object moet worden aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat niet wordt voldaan aan de op grond van de Wet stankemissie vereiste afstand, zodat het college de vergunning in zoverre terecht niet heeft geweigerd.
2.3. [verzoeker] betoogt dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de uitstoot van zwevende deeltjes - zogenoemd fijn stof - vanuit de inrichting. Ook heeft het college volgens hem in dit verband ten onrechte geen rekening gehouden met het nabij de inrichting gevestigde tanktransportbedrijf en de in de omgeving van de inrichting gelegen provinciale weg.
2.3.1. Het college stelt dat de grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 niet worden overschreden. Daarnaast betoogt het college dat in de onderhavige inrichting als gevolg van de bedrijfsvoering geen sprake is van noemenswaardige emissie van zwevende deeltjes. Hiertoe voert hij aan dat in de inrichting gebruik wordt gemaakt van "nat" brijvoer waarbij geen stof vrijkomt, dat de dieren in kooien worden gehouden waardoor zij geen strooiselvloer hebben en dat de geringe hoeveelheid stro in de nachthokken geen stofemissie zal veroorzaken, nu de nachthokken nagenoeg afgesloten ruimtes zijn.
2.3.2. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 worden overschreden.
2.4. [verzoeker] vreest voor schade aan de nabij de inrichting gelegen bomen en moestuin door directe ammoniakuitstoot.
2.4.1. Het college heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe ammoniakschade het rapport "Stallucht en Planten 1981" (hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen. Uit het rapport blijkt dat directe schade door uitstoot van ammoniak zich in de praktijk kan voordoen bij intensieve kippen- en varkenshouderijen.
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juni 2002 in zaak nr.
200105275/1) is het rapport, blijkens de ontstaansgeschiedenis, primair opgesteld met het oogmerk om de schade aan planten van teeltbedrijven als gevolg van ammoniakemissie van veehouderijen in de directe omgeving te bepalen.
De in het rapport genoemde teeltvorm is niet gelijk te stellen met de nabij de inrichting gelegen bomen en de moestuin van [verzoeker]. Daargelaten de vraag of het rapport van toepassing is op de directe ammoniakuitstoot afkomstig van nertsen en daargelaten de vraag of niet wordt voldaan aan de in het rapport aanbevolen afstanden, heeft het college zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de inrichting geen onaanvaardbare directe ammoniakschade veroorzaakt.
2.5. [verzoeker] betoogt dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de cumulatie van stankhinder en de cumulatie van geluidhinder.
2.5.1. De Wet stankemissie, die ingevolge artikel 2, eerste lid, het exclusieve toetsingskader vormt voor de beoordeling van stankhinder bij een besluit als het onderhavige, vergt geen afzonderlijke beoordeling van de cumulatie van stankhinder. Nu de onderhavige inrichting niet op een gezoneerd industrieterrein ligt, is ook een afzonderlijke beoordeling van de cumulatie van geluidhinder niet vereist.
2.6. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht is derhalve geen sprake. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Zegveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2008
43-493.