Datum uitspraak: 20 februari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
Bij besluit van 27 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het inzamelen, op- en overslaan, sorteren en bewerken van bouw- en sloopafval, alsmede het (tijdelijk) opslaan van (lichtverontreinigde) grond en grond van onbekende samenstelling. Dit besluit is op 27 juli 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben de [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door C.W. van Berchum en drs. J.M. Verhoeven, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. van de Coevering-van Herpen en ing. H.M. Damme, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door J.J. Dalm.
2.1. [appellanten] voeren aan dat het op 16 juli 2007 verrichte luchtkwaliteitsonderzoek ten onrechte niet als bijlage bij het bestreden besluit is gevoegd.
De Afdeling overweegt dat, wat hiervan ook zij, het hierbij zou gaan om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke onregelmatigheden kunnen de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten.
Voor zover [appellanten] stellen dat zij het onderzoek hierdoor niet bij hun beroepschrift hebben kunnen betrekken, overweegt de Afdeling dat dit onderzoek vóór het nemen van het bestreden besluit is uitgevoerd. Niet bestreden is dat het op 10 september 2007 alsnog aan hen is toegezonden, zodat zij hun beroepschrift op dit punt hadden kunnen aanvullen. Deze beroepsgronden falen.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellanten] stellen dat het college in het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.1 ten onrechte geen verwijzing heeft opgenomen naar paragraaf 3.8.1 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR), terwijl het college in de considerans van het bestreden besluit heeft gesteld dat dit bij de definitieve vaststelling van de voorschriften zou gebeuren.
Het college heeft in zijn verweerschrift gesteld dat het beoogde nieuwe voorschrift 2.1.1 abusievelijk niet is opgenomen bij de vaststelling van het bestreden besluit.
Het bestreden besluit is, voor zover in hoofdstuk 2 van de vergunningvoorschriften geen verwijzing is opgenomen naar de NeR, daarom genomen in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.4. [appellanten] betogen dat de in hoofdstuk 2 opgenomen voorschriften ter voorkoming van stofhinder, ook niet indien in deze voorschriften alsnog een verwijzing naar de NeR wordt opgenomen, niet toereikend zijn, omdat er geen controlevoorschrift aan de vergunning is verbonden. Zij wijzen in dit verband op een uitspraak van de Afdeling van 20 december 2006 in zaak nr.
200605039/1.
2.4.1. Uit de tekst van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat, voor zover aan de vergunning doelvoorschriften zijn verbonden, in ieder geval ook een of meerdere controlevoorschriften als bedoeld in het vierde lid aan de vergunning dienen te worden verbonden.
De Afdeling overweegt dat de in hoofdstuk 2 van de vergunning opgenomen voorschriften, anders dan de voorschriften waarop genoemde uitspraak betrekking heeft, niet kunnen worden aangemerkt als een doelvoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer niet van toepassing is. Ook anderszins bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een controlevoorschrift in dit geval niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.
Voor zover [appellanten] vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt, voor zover in hoofdstuk 2 van de vergunningvoorschriften geen verwijzing naar de NeR is opgenomen, voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 juli 2007, kenmerk 1317245, voor zover in hoofdstuk 2 van de vergunningvoorschriften geen verwijzing naar de NeR is opgenomen;
III. bepaalt dat voorschrift 2.1.1 als volgt komt te luiden:
Ter voorkoming van stof dienen de maatregelen en voorzieningen te worden getroffen conform paragraaf 3.8.1 van de Nederlandse emissierichtlijn Lucht.;
bepaalt dat de voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 worden vernummerd tot 2.1.2 en 2.1.3;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 20 juli 2007;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hennekens w.g. Heijerman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008