200707970/1 en 200707970/2.
Datum uitspraak: 15 februari 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
Bij besluit van 18 september 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Hilvarenbeek (hierna: de raad) bij besluit van 21 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening [locatie 1], [plaats]".
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2007, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2007, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 januari 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. W. Krijger, werkzaam bij Krijger Advies, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, vertegenwoordigd door H.A.J. van Hout, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door ing. S.B. Snoeren-Dumont, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Het plan betreft een partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied". Aanleiding voor het opstellen van de partiële herziening vormt de "Pilot Biest-Houtakker" (hierna: de pilot). Onderdeel van de pilot is het verplaatsen van het bestaande rundveebedrijf van [appellant] aan de [locatie 2] in [plaats] naar een perceel aan de [locatie 1] net buiten de kern [plaats]. Thans is op het perceel aan de [locatie 1] reeds een agrarisch bedrijf zonder bedrijfswoning gevestigd. [appellant] heeft het perceel aan de [locatie 1] gekocht. Het plan voorziet ter plaatse in een uitbreiding van het agrarische bouwblok en - voor zover hier relevant - in een kampeerboerderij.
2.4. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met de voorziene kampeerboerderij niet kan worden ingestemd. Hij betoogt dat in deze het advies van de dienst Ruimtelijke Ontwikkeling en Handhaving (hierna: dienst ROH) en het advies van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC) leidend zijn geweest. Een e-mailbericht van latere datum van een ambtenaar in dienst van de provincie waarin is aangegeven dat een kampeerboerderij ter plaatse aanvaardbaar is indien het een passende maatvoering heeft, kan daar niet aan af doen, aldus het college. Het college heeft zijn standpunt onderbouwd door te betogen dat de kampeerboerderij niet kan worden gezien als verbrede landbouw, maar dient te worden beschouwd als nevenfunctie. In de Beleidsnota "Buitengebied in Ontwikkeling" (hierna: beleidsnota) wordt aangegeven dat nevenfuncties moeten worden beoordeeld als zijnde vervolgfuncties. Het college stelt dat het provinciaal beleid vestiging van een verblijfsrecreatiebedrijf in een landbouwontwikkelingsgebied niet toestaat. Daar de kampeerboerderij niet als vervolgfunctie kan worden gezien, kan het ook geen nevenfunctie zijn bij het agrarisch bedrijf. Het college heeft geen redenen gezien in dit geval af te wijken van het provinciaal beleid. In dit verband heeft het college aangevoerd dat afwijking het reconstructiebeleid ernstig zou frustreren. Gelet hierop heeft het college goedkeuring onthouden aan de woorden "en kampeerboerderij" in de verklaring van de aanduiding "gebied bedrijfswoning en kampeerboerderij toegestaan" op de plankaart, aan de woorden "en kampeerboerderij" en de zinsnede "en zijn de gronden tevens [...] maximaal 500 m² mag bedragen" in artikel 3.1.3. van de planvoorschriften, aan de woorden "en kampeerboerderij" in artikel 3.2.1, onder b, van de planvoorschriften en aan de woorden "en kampeerboerderij" in artikel 3.2.2 van de planvoorschriften.
2.5. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het deel van het plan dat in een kampeerboerderij voorziet. Hij stelt dat namens het provinciebestuur de verwachting is gewekt dat zou worden ingestemd met een kampeerboerderij aan de [locatie 1]. Verder betoogt hij dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de kampeerboerderij niet kan worden gerekend tot verbrede landbouw. Ten derde voert [appellant] aan dat het college in het onderhavige geval voorbij is gegaan aan het feit dat een win-win-situatie wordt gecreëerd.
2.6. Aan de gronden in het plangebied is in het plan de bestemming "Agrarisch bouwblok" toegekend. Het noordelijke gedeelte van de gronden is aangeduid als "gebied bedrijfswoning en kampeerboerderij toegestaan". Ingevolge artikel 3.1 zijn de gronden die op de plankaart zijn aangegeven als "Agrarisch bouwblok" bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met de daarbij behorende voorzieningen, een en ander met inachtneming van hetgeen overigens in dit artikel is bepaald.
Ingevolge artikel 3.1.3. zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijfwoning en kampeerboerderij toegestaan" tevens bestemd voor de bij het agrarisch bedrijf behorende bedrijfwoning en zijn de gronden tevens bestemd voor de nevenbestemming kampeerboerderij en de daarbij behorende voorzieningen met dien verstande dat:
a. behoudens wijziging van de bestemming de nevenbestemming kampeerboerderij in omvang niet mag toenemen tot hoofdbestemming;
b. de maximale oppervlakte van het totaal aan gebouwen dat ten behoeve van de nevenbestemming kampeerboerderij gebruikt wordt maximaal 500 m² mag bedragen. In artikel 3.2. zijn bouwvoorschriften opgenomen.
2.6.1. Onbestreden is dat het plangebied is gelegen in een gebied dat in het Reconstructieplan Beerze Reusel is aangewezen als landbouwontwikkelingsgebied. Een landbouwontwikkelingsgebied is ingevolge de Reconstructiewet concentratiegebieden een ruimtelijk begrensd gedeelte van het reconstructiegebied met het primaat landbouw, dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij. In het reconstructieplan Beerze Reusel is geen beleidsuitspraak opgenomen over het toestaan van een nevenbestemming kampeerboerderij op een agrarisch bouwblok.
In de beleidsnota is een beleidslijn opgenomen over nevenfuncties en verbrede landbouw. Ten aanzien van nevenfuncties, gedefinieerd als het ontplooien van activiteiten op een agrarisch bouwblok die niet rechtstreeks de uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering betreffen, is bepaald dat deze worden beoordeeld als zijnde vervolgfuncties. Hieruit volgt dat alleen functies die volgens het Streekplan Noord-Brabant 2002 "Brabant in Balans" (hierna: het streekplan) als vervolgfunctie kunnen worden toegelaten, als nevenfunctie kunnen worden ontplooid, aldus de beleidsnota.
Een specifieke vorm van nevenfunctie vormt de verbrede landbouw. Verbrede landbouw, gedefinieerd als het ontplooien van activiteiten op een agrarisch bouwblok die ruimtelijk inpasbaar zijn en verbonden zijn aan de bestaande te behouden agrarische bedrijfsvoering, is volgens de beleidsnota in beginsel op alle bestaande agrarische bouwblokken toelaatbaar, mits de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven niet worden beperkt.
In de beleidsnota worden agro-toerisme, waaronder minicampings, agrarisch natuurbeheer, bewerking en waardevermeerdering van ter plaatse geproduceerde producten, de verkoop van streekeigen producten en zorgboerderijen als voorbeelden genoemd van 'verbrede landbouw'.
2.6.2. Als basis voor het onderhavige plan heeft de pilot gediend. Het college is nauw betrokken geweest bij de ontwikkeling van de pilot, omdat dit een experiment vormt voor de gehele provincie in relatie tot de reconstructiedoelstellingen. Verder is niet in geding dat bij het college bekend was dat door [appellant] als voorwaarde voor de verplaatsing was gesteld dat op de nieuwe locatie tevens een kampeerboerderij zou mogen worden geëxploiteerd. Verder staat niet ter discussie dat op advies van het college de in geschil zijnde partiële herziening van het geldende bestemmingsplan is gestart en dat deze procedure niet was vereist voor uitsluitend het verplaatsen van het bedrijf naar de beoogde locatie. Naar aanleiding van negatieve adviezen van de dienst ROH en de PPC omtrent de beoogde kampeerboerderij in het voorgelegde voorontwerpplan, heeft intensief overleg plaatsgevonden tussen de gemeenteraad en het college. Bij e-mailbericht van 5 december 2006 heeft de ambtenaar van de provincie die het aanspreekpunt voor partijen vormde, aan de gemeenteraad laten weten dat nevenactiviteiten op het gebied van agro-toerisme kunnen worden gezien als verbrede landbouw indien het een passende maatvoering heeft. De kampeerboerderij mag daarmee een maximale maatvoering hebben van 500 m², aldus dit bericht. Na ontvangst van dit bericht heeft [appellant] afstand gedaan van de ontbindende voorwaarde in de koopovereenkomst van de nieuwe locatie en is hij financiële verplichtingen aangegaan ter verwezenlijking van zijn plannen ter plaatse.
2.6.3. De Voorzitter overweegt als volgt. [appellant] heeft gemotiveerd gesteld dat de kampeerboerderij is aan te merken als agro-toerisme en op grond daarvan valt onder de omschrijving van verbrede landbouw. Gelet op de onbetwiste - en daarmee in deze procedure vaststaande - beschrijving van de voorgenomen activiteiten ten aanzien van de kampeerboerderij, die geïntegreerd zal worden in het bedrijf en plaats zal bieden aan groepen die mede vertrouwd zullen worden gemaakt met het boerenbedrijf, is de uitleg, dat deze vorm van exploitatie van de kampeerboerderij kan worden aangemerkt als agro-toerisme passend.
Het college heeft dit miskend. Gelet hierop berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met de artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de woorden "en kampeerboerderij" in de verklaring van de aanduiding "gebied bedrijfswoning en kampeerboerderij toegestaan" op de plankaart, aan de woorden "en kampeerboerderij" en de zinsnede "en zijn de gronden tevens [...] maximaal 500 m² mag bedragen" in artikel 3.1.3. van de planvoorschriften, aan de woorden "en kampeerboerderij" in artikel 3.2.1, onder b, van de planvoorschriften en aan de woorden "en kampeerboerderij" in artikel 3.2.2 van de planvoorschriften.
2.6.4. Gelet op de belangen van [appellant] draagt de Voorzitter het college op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan opnieuw een besluit te nemen. Daarbij dient het college mede in aanmerking te nemen dat bij [appellant] op grond van de onder 2.6.2. vermelde feiten en omstandigheden de verwachting kon ontstaan dat het college aan de vestiging van de beoogde kampeerboerderij ter plaatse, waartegen geen bedenkingen zijn ingebracht, medewerking zou verlenen.
2.7. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 september 2007, kenmerk 1311836, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de woorden "en kampeerboerderij" in de verklaring van de aanduiding "gebied bedrijfswoning en kampeerboerderij toegestaan" op de plankaart, aan de woorden "en kampeerboerderij" en de zinsnede "en zijn de gronden tevens [...] maximaal 500 m² mag bedragen" in artikel 3.1.3 van de planvoorschriften, aan de woorden "en kampeerboerderij" in artikel 3.2.1, onder b, van de planvoorschriften en aan de woorden "en kampeerboerderij" in artikel 3.2.2 van de planvoorschriften;
III. draagt het college op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
V. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2008