ECLI:NL:RVS:2008:BC4671

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607783/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • M. Oosting
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor beregeningsput nabij natuurgebied Deurnse Peel

In deze zaak heeft de Raad van State op 20 februari 2008 uitspraak gedaan over de weigering van een vergunning voor de aanleg en het gebruik van een beregeningsput en een gedraineerd perceel nabij het natuurgebied de Deurnse Peel. De appellant had op 19 april 2005 een verzoek ingediend voor een vergunning op basis van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet, maar dit verzoek werd afgewezen. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, als verweerder, verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond in een besluit van 15 september 2006. Na een heroverweging in 2007, waarbij het eerdere besluit werd ingetrokken, bleef de weigering van de vergunning gehandhaafd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 december 2007 ter zitting behandeld. De appellant voerde aan dat de hydrologische beschermingszone van 1650 meter, zoals vastgesteld door de verweerder, onterecht was en dat eerdere studies een kleinere zone suggereerden. De verweerder baseerde zijn besluit op rapporten die wezen op significante effecten van de grondwateronttrekkingen op het natuurgebied, dat al ernstig verdroogd was. De Afdeling oordeelde dat de verweerder terecht had gesteld dat de appellant niet had aangetoond dat zijn activiteiten geen schadelijke gevolgen zouden hebben voor de natuurwaarden van het gebied.

De Raad van State concludeerde dat de vergunning terecht was geweigerd, omdat de appellant niet had voldaan aan de verplichting om een passende beoordeling te maken van de gevolgen van zijn plannen voor het natuurgebied. De overige beroepsgronden van de appellant werden buiten beschouwing gelaten, en het beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van natuurgebieden en de noodzaak voor vergunningaanvragers om gedegen onderbouwing te leveren voor hun verzoeken.

Uitspraak

200607783/1.
Datum uitspraak: 20 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2005 heeft verweerder het verzoek van appellant om hem een vergunning krachtens artikel 12 van de Natuurbeschermingswet te verlenen voor de aanleg en het gebruik van een beregeningsput en een gedraineerd perceel nabij natuurgebied de Deurnse Peel, afgewezen.
Bij besluit van 15 september 2006, kenmerk DRR&R/2006/3951, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 november 2006.
Bij besluit van 25 juni 2007, kenmerk DRR&R/2007/3326, verzonden op 26 juni 2007, heeft verweerder het besluit van 15 september 2006, kenmerk DRR&R/2006/3951, ingetrokken en heeft hij het door appellant tegen het besluit van 19 april 2005 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L.M.A. Schrieder, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, en F.A.M. Verdonschot, werkzaam bij het Waterschap Peel en Maasvallei, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. H.D. Strookman en M.G. Castenmiller, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2005 zijn verschillende artikelen uit de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. De Afdeling stelt eerst vast dat het besluit van 25 juni 2007, kenmerk DRR&R/2007/3326, is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, wordt het beroep van appellant tegen het besluit van 15 september 2006, kenmerk DRR&R/2006/3951, geacht mede te zijn gericht tegen voornoemd besluit van 25 juni 2007.
Ter zitting heeft appellant medegedeeld dat zijn beroep thans alleen is gericht tegen het besluit van 25 juni 2007 en dat zijn beroep tegen het besluit van 15 september 2006 als ingetrokken kan worden beschouwd. De Afdeling zal in het navolgende dan ook alleen ingaan op het besluit van verweerder van 25 juni 2007.
2.3. Ten noorden van de gronden van appellant ligt het natuurgebied de Deurnse Peel, waar het gebied dat bekend staat als "het Zinkske" deel van uitmaakt. Het gebied de Deurnse Peel is bij besluit van 11 december 1980, kenmerk NLB/N-43947, respectievelijk 8 mei 1981, kenmerk NLB/BB/GA-41654, aangewezen als beschermd natuurmonument respectievelijk staatsnatuurmonument.
In het besluit van 11 december 1980 is vermeld dat het natuurmonument als vertegenwoordiger van het hoogveenlandschap door zijn uitgestrektheid en zijn nog grotendeels voedselarme karakter van grote betekenis is. In de toelichting bij het besluit van 11 december 1980 en het besluit van 8 mei 1981 is vermeld dat de Deurnse Peel een belangrijk onderdeel is van het Peelgebied, de zuidelijkste representant in Europa van de vlakke hoogvenen. Ten gevolge van vervenings- en landbouwactiviteiten is het oorspronkelijk zeer voedselarme hoogveengebied qua oppervlakte afgenomen en is het overgebleven deel in sterke mate van karakter veranderd. Door het verlagen van de grondwaterstand, het binnendringen van voedselrijk water en het grotendeels afgraven van de veenlaag, hebben in een groot gedeelte van het gebied voor het hoogveen kenmerkende plantensoorten moeten wijken voor soorten die in andere, voor deze tijd meer algemene milieus voorkomen. Tevens is daarin vermeld dat onder meer het handhaven van de huidige waterhuishouding doorslaggevend is voor het behoud van het natuurmonument.
Bij besluit van 12 mei 1992 is de Deurnse Peel aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4 van de Vogelrichtlijn. Bij beschikking van 7 december 2004 heeft de Europese Commissie de Mariapeel en de Deurnse Peel geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio.
2.4. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna Pb. 1992, L 206/7, (hierna: de Habitatrichtlijn) gelden, zodra het gebied op de communautaire lijst is geplaatst, voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van die richtlijn.
Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, komen de uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin van de Vogelrichtlijn voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, lid 4, eerste zin, van die Richtlijn zijn aangewezen.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in het vierde lid, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten.
Bij zijn arrest van 7 september 2004, in zaak C-127/02 (AB 2004, 365), heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht verklaard dat een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, moet worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied wanneer het de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar dreigt te brengen. Dit moet met name worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft.
2.5. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte een hydrologische beschermingszone aanhoudt van 1650 meter voor het gebied "het Zinkske". Verweerder gaat daarmee, volgens appellant, voorbij aan studies van Oranjewoud uit 1993 waarin een kleinere zone wordt genoemd. Voorts wordt in het rapport van Oranjewoud uit 2006, waarnaar verweerder verwijst, niet geconcretiseerd hoe groot de hydrologische beschermingszone moet zijn en is het gebied "het Zinkske" niet expliciet in dat rapport meegenomen. Verweerder gaat ten onrechte voorbij aan de mogelijkheid om het peil in de drain te sturen waardoor de effecten op de omgeving verwaarloosbaar zijn. Ook worden de effecten van de onttrekkingen volledig teniet gedaan door de twee kanalen die tussen de gronden van appellant en het gebied "het Zinkske" gelegen zijn. Ten slotte heeft verweerder ten onrechte het advies van het Waterschap Peel en Maasvallei, waarin is vermeld dat de grondwateronttrekking van appellant en alle andere grondwateronttrekkingen in de hydrologische beschermingszone geen effect hebben op het gebied "het Zinkske", niet overgenomen.
2.6. Verweerder heeft in zijn besluit van 25 juni 2007, kenmerk DRR&R/2007/3326, het besluit van 15 september 2006, kenmerk DRR&R/2006/3951, ingetrokken en het door appellant tegen het besluit van 19 april 2005 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Daartoe stelt hij zich op het standpunt dat voor het gebied "het Zinkske" op grond van een rapport van Oranjewoud van 8 februari 2006 wordt uitgegaan van een beschermingszone van 1650 meter. De beregeningsput en het gedraineerde perceel waarvoor appellant om vergunning heeft verzocht, liggen binnen die zone, namelijk op een afstand van ongeveer 1500 en 1450 meter, en die projecten zijn gelet daarop vergunningplichtig. Voorts zijn significante effecten van de grondwateronttrekkingen niet uitgesloten, gelet op de ernstig verdroogde staat van de Deurnse Peel, de cumulatieve effecten van de reeds aanwezige grondwateronttrekkingen en de omstandigheid dat de Helenavaart, de waterloop tussen de gronden van appellant en het gebied "het Zinkske", geen hydrologische barrière vormt omdat deze daarvoor te ondiep is. Omdat significante effecten niet zijn uitgesloten, moet volgens verweerder een passende beoordeling worden opgesteld. Hij stelt dat de stukken die appellant heeft ingediend niet kunnen worden aangemerkt als een passende beoordeling, nu daarin onder andere gebruik wordt gemaakt van een onderontwikkeld en gebrekkig simulatiemodel en de cumulatieve effecten onjuist zijn berekend.
2.7. In het rapport "Hydrologische beïnvloedingszone Deurnese Peel" van ingenieursbureau Oranjewoud van 8 februari 2006 is vermeld dat de berekende beïnvloedingszone van de Deurnse Peel varieert tussen 1550 en 1850 meter, met een gemiddelde van 1700 meter. Uit het rapport blijkt dat per deelgebied een beïnvloedingszone is ingeschat omdat de zone rond de Deurnse Peel nogal grillig verloopt. Voorts blijkt daaruit dat het gebied "het Zinkske" binnen het deelgebied Brabant Zuid valt. Voor dat deelgebied is vermeld dat de beïnvloedingszone 1650 meter bedraagt.
2.8. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dit rapport niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Daartoe is van belang dat niet is gebleken dat het rapport onjuistheden dan wel kennisleemten vertoont. Voor zover appellant ter zitting heeft verwezen naar een rapport van het Waterschap Peel en Maasvallei, waaruit volgens hem blijkt dat geen sprake is van een zone die bescherming behoeft, stelt de Afdeling vast dat het rapport geen deel uitmaakt van het geding nu dit niet is overgelegd. Overigens is ter zitting door partijen gesteld dat dat rapport ziet op een mogelijk toekomstige situatie die afhankelijk is van eventueel te treffen hydrologische maatregelen.
Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling op grond van bovengenoemd rapport van Oranjewoud mogen uitgaan van een hydrologische beschermingszone van 1650 meter voor het gebied "het Zinkske". Hieruit volgt dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de beregeningsput en het gedraineerde perceel binnen de hydrologische beschermingszone van voornoemd gebied gelegen zijn.
2.9. Blijkens het onder 2.4. genoemde arrest moet onder een 'project' in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn onder meer worden verstaan de uitvoering van bouwwerken of de totstandkoming van andere installaties of werken alsmede andere ingrepen in het natuurlijk milieu of landschap. Grondwateronttrekking middels het gebruik van een beregeningsput en het afvoeren van (grond)water middels het draineren van een perceel binnen de speciale beschermingszone de Deurnse Peel moeten worden aangemerkt als projecten.
Indien op grond van objectieve gegevens een project significante gevolgen kan hebben voor het gebied moet een passende beoordeling worden gemaakt, waarna eerst toestemming kan worden verleend voor een project, indien zekerheid is verkregen dat de activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied.
2.9.1. Het gebruik van de beregeningsput en het draineren van het perceel houden niet direct verband met en zijn evenmin nodig voor het beheer van de Deurnse Peel. Door het gebruik van de put en het draineren van het perceel wordt onttrekking en afvoer van (grond)water in de beschermingszone gerealiseerd. Niet is uitgesloten dat het onttrekken en afvoeren van (grond)water significante gevolgen kan hebben voor de natuurwaarden van het gebied, mede gelet op cumulatieve effecten in samenhang met andere grondwaterbeïnvloedende projecten en de reeds ernstig verdroogde staat van de Deurnse Peel. In dat geval moet een passende beoordeling worden gemaakt naar de effecten van de grondwateronttrekking en -afvoer voor dat gebied.
Gelet op de omstandigheid dat de stukken die appellant heeft ingediend onder meer geen inzicht geven in de omvang van het gewenste projecten noch in de cumulatieve effecten daarvan in samenhang met andere grondwaterbeïnvloedende projecten in de hydrologische beschermingszone, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat bedoelde stukken niet toereikend zijn als een passende beoordeling. Op grond daarvan is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich bij het nemen van het besluit op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen zekerheid is verkregen dat de grondwateronttrekking door middel van de beregeningsput en het afvoeren van (grond)water middels het draineren van het perceel niet de natuurlijke kenmerken van het gebied zal aantasten.
De overige beroepsgronden van appellant worden buiten beschouwing gelaten, nu deze betrekking hebben op onderwerpen die aan de orde zullen moeten komen in een eventueel op te stellen passende beoordeling.
2.10. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het recht. Verweerder heeft de vergunning derhalve terecht geweigerd.
Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Vogel-Carprieaux
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008
458.