Datum uitspraak: 20 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1311 van de rechtbank Dordrecht van 25 mei 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland.
Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland (hierna: het college) [appellant] vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het vernieuwen van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 september 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 mei 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 2 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 juli 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.R. van Manen, advocaat te Sliedrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.L. Dubbel, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in het vernieuwen van een bestaand gebouw, dat door partijen en de rechtbank als een dienstwoning wordt aangemerkt, door een woning.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Plan in Hoofdzaak - Uitbreidingsplan regelende de bestemming in hoofdzaak van het landelijk gebied der gemeente Nieuw-Lekkerland" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Industrie" met de nadere aanduiding Categorie B, waarop, voor zover thans van belang, uitsluitend gebouwen ten dienste van deze bestemming mogen worden opgericht, alsmede ten hoogste twee dienstwoningen per bedrijf. Het bouwplan is hiermee in strijd, nu de met het bouwplan beoogde woning geen dienstwoning betreft in de zin van het bestemmingsplan.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen weigeren voor het bouwplan. Hiertoe voert [appellant] aan dat, nu het bouwplan is gesitueerd op een gezoneerd industrieterrein waarop de geluidgrenswaarden uit de Wet geluidhinder niet van toepassing zijn, het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat bedrijven op het industrieterrein door het bouwplan kunnen worden belemmerd in hun geluidproductie en daarmee in hun bedrijfsvoering.
2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het planologisch gezien niet wenselijk is vrijstelling te verlenen voor het bouwplan, reeds omdat de daarin voorziene (burger)woning is gesitueerd op een industrieterrein. Hoewel voor een woning op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein, waar het hier om gaat, de geluidgrenswaarden van de Wet geluidhinder niet gelden, zoals [appellant] met juistheid heeft betoogd, kan de ligging van de woning op het gezoneerde industrieterrein, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 januari 2007, in zaak nr.
200600676/1) wel gevolgen voor de op het industrieterrein aanwezige bedrijven met zich brengen, waardoor deze in hun bedrijfsvoering kunnen worden belemmerd.
De door [appellant] aangevoerde omstandigheden dat de bestaande woning op het perceel moet worden aangepast aan de eisen van de tijd en dat hij reeds 27 jaar in een woning op het perceel woont, leiden voorts niet tot het oordeel dat de rechtbank niet op juiste gronden heeft geoordeeld dat het college, gegeven de hem toekomende beleidsvrijheid, in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren. Appellant kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat wegens het ontbreken van een risico van precedentwerking vrijstelling diende te worden verleend, reeds omdat dit betoog feitelijk onjuist is. Ter zitting is immers als door [appellant] niet behoorlijk weersproken komen vast te staan dat er in de nabijheid van het perceel andere als dienstwoning gebouwde woningen liggen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008