ECLI:NL:RVS:2008:BC4700

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703261/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • T.M.A. Claessens
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de proportionaliteit van een boete opgelegd aan een werkgever wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had op 4 april 2007 geoordeeld dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een boete van € 16.000 onterecht had opgelegd aan [wederpartij] wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De staatssecretaris had de boete opgelegd omdat [wederpartij] een vreemdeling arbeid had laten verrichten zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de proportionaliteit van de boete ten opzichte van de inspanningen die [wederpartij] had geleverd om aan de wettelijke verplichtingen te voldoen.

De minister ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De minister stelde dat [wederpartij] de authenticiteit van de identiteitsdocumenten van de vreemdelingen niet adequaat had gecontroleerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 februari 2008 behandeld. De Afdeling oordeelde dat [wederpartij] wel degelijk onderzoek had gedaan naar de authenticiteit van de documenten, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er sprake was van gedeeltelijk ontbreken van verwijtbaarheid. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister de proceskosten moest vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige controle van identiteitsdocumenten door werkgevers en de noodzaak om bij het opleggen van boetes rekening te houden met de omstandigheden van het geval. De Afdeling concludeerde dat de minister niet had aangetoond dat de rechtbank onjuist had geoordeeld over de proportionaliteit van de boete en dat de opgelegde boete dus niet in stand kon blijven.

Uitspraak

200703261/1.
Datum uitspraak: 20 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1416 van de rechtbank Roermond van 4 april 2007 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats],
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan [wederpartij] een boete van € 16.000 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 8 augustus 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 juni 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
[wederpartij] heeft een verweerschrift gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. R.T. Kirpestein, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, en vergezeld door [mede-eigenaar] van [wederpartij], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder deel b, onder 1˚van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18 wordt, voor zover thans van belang, het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, gesteld op € 8.000 per beboetbaar feit.
2.2. De minister betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met het opleggen van de maximale boete de staatssecretaris onvoldoende oog heeft gehad voor de proportionaliteit van de boete ten opzichte van de inspanningen die [wederpartij] zich heeft getroost om aan haar wettelijke verplichtingen te voldoen. Volgens de minister is, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, geen sprake van verminderde verwijtbaarheid, aangezien [wederpartij] de authenticiteit van de identiteitsdocumenten van de desbetreffende vreemdelingen niet adequaat heeft gecontroleerd. Uit het boeterapport blijkt dat de vreemdelingen gebruik hebben gemaakt van paspoorten, waarvan de houderpagina was vervangen. Een dergelijke vervalsing is eenvoudig te ontdekken, indien bij de controle gebruik wordt gemaakt van een UV-lamp, hetgeen [wederpartij] heeft nagelaten, aldus de minister.
2.2.1. Zoals de minister in zijn hoger-beroepschrift omtrent het toepasselijke beoordelingskader heeft uiteengezet, wordt bij het gedeeltelijk ontbreken van verwijtbaarheid de hoogte van de boete bepaald in afwijking van de boetenormbedragen.
Anders dan de minister betoogt, kan uit het boeterapport niet worden afgeleid dat in dit geval in het geheel geen controle van de paspoorten van de desbetreffende vreemdelingen heeft plaatsgevonden.
Aan de hand van de stukken en de door de minister niet betwiste verklaringen van [wederpartij] ter zitting stelt de Afdeling vast dat [wederpartij] de paspoorten heeft gecontroleerd op geldigheid, tekstfouten, uiterlijke kenmerken en aan de hand van een vergelijking van de pasfoto en de handtekening. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [wederpartij] aldus onderzoek naar de authenticiteit van de documenten heeft verricht op een wijze die voor een groot deel in overeenstemming is met het in de brochure "Wat u moet weten over vreemdelingen en werk" vermelde stappenplan voor de controle van identiteitsdocumenten, welke brochure op de website van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is gepubliceerd. De klacht dat de rechtbank in het midden heeft gelaten in welke vorm die controle heeft plaatsgevonden faalt, aangezien zij in haar uitspraak heeft verwezen naar de door [wederpartij] op dit punt ter zitting in eerste aanleg gegeven toelichting.
Het betoog van de minister dat, anders dan de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd, geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid omdat bij de controle geen gebruik is gemaakt een UV-lamp, volgt de Afdeling niet. [wederpartij] heeft er in dit verband terecht op gewezen dat het gebruik van een UV-lamp voor de controle niet is voorgeschreven. In het in de brochure opgenomen stappenplan is slechts als tip vermeld dat bij de controle gebruik kan worden gemaakt van hulpmiddelen als een loep, UV-lamp of handboeken. De wijze waarop [wederpartij] de identiteitsdocumenten heeft gecontroleerd rechtvaardigt naar het oordeel van de Afdeling de conclusie dat sprake is van het gedeeltelijk ontbreken van verwijtbaarheid, die grond biedt voor matiging van de opgelegde boete. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hiermee in het besluit van 8 augustus 2006 ten onrechte geen rekening is gehouden.
Het betoog faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
III. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Prins
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008
363.