ECLI:NL:RVS:2008:BC4702

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705356/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd aan een werkgever wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin een boete van € 8.000 is opgelegd aan [appellant] door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 5 februari 2008, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.J.W. de Water, en de minister werd vertegenwoordigd door mr. R.E. van der Kamp.

De Raad van State overweegt dat de Wav werkgevers verbiedt vreemdelingen arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. In deze zaak is vastgesteld dat twee Poolse vreemdelingen op 20 juli 2005 schilderwerkzaamheden hebben verricht aan de woning van [belanghebbende] zonder dat hiervoor vergunningen waren afgegeven. [appellant] betwistte dat hij betrokken was bij deze werkzaamheden en voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor zijn betrokkenheid.

De Raad van State concludeert dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant] de vreemdelingen de schilderwerkzaamheden heeft laten verrichten. Dit blijkt uit verschillende getuigenverklaringen en het feit dat [appellant] tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat er geen tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven, waardoor [appellant] in strijd heeft gehandeld met de Wav. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

200705356/1.
Datum uitspraak: 20 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/8367 van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 juni 2007 in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan [appellant] een boete opgelegd van € 8.000 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 6 september 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juni 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 augustus 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2008, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door mr. P.J.W. de Water, advocaat te Katwijk, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.E. van der Kamp, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elke persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens beleidsregel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens beleidsregel 4 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. Vaststaat dat twee personen met de Poolse nationaliteit (hierna: de vreemdelingen) op 20 juli 2005 arbeid hebben verricht, bestaande uit schilderwerkzaamheden aan de woning van [belanghebbende], terwijl hiervoor geen tewerkstellingsvergunningen zijn afgegeven.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd heeft gehandeld met artikel 2, eerste lid, van de Wav. Daartoe voert [appellant] aan dat, samengevat weergegeven, hij niet betrokken is geweest bij de schilderwerkzaamheden en dat onvoldoende bewijs is geleverd voor de conclusie dat hij de vreemdelingen deze werkzaamheden heeft laten verrichten. Voorts voert [appellant] aan dat de vreemdelingen ten onrechte niet met hem zijn geconfronteerd.
2.3.1. Uit de bij het op onderscheidenlijk ambtseed en ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 13 september 2005 - zoals aangevuld bij rapport van 11 januari 2006 -(hierna: het boeterapport) behorende verklaringen van de vreemdelingen blijkt dat zij het schilderwerk via een Poolse man hebben gekregen. Die verklaringen zijn in overeenstemming met de bij het boeterapport behorende verklaring van [belanghebbende] van 3 augustus 2005, dat hij [appellant], zijnde een Poolse man, die in de straat aan het schilderen was, heeft gevraagd of deze ook voor hem een opdracht wilde doen en dat, anders dan toen is afgesproken, niet [appellant] zelf, maar de vreemdelingen zijn woning zijn komen schilderen. [appellant] is een of twee keer komen kijken of alles goed ging en of de juiste kleur verf was gebruikt, aldus voormelde verklaring van [belanghebbende].
Voorts blijkt uit de bij het boeterapport behorende verklaring van [belanghebbende] van 3 januari 2006 dat, nadat de controle door de Arbeidsinspectie had plaatsgevonden, [appellant] hem heeft toegezegd de boete voor zijn rekening te nemen als [belanghebbende] ten overstaan van de Arbeidsinspectie zou verklaren dat hij de vreemdelingen via een briefje op het prikbord bij een plaatselijke supermarkt had gevonden. Deze verklaring vindt bevestiging in de verklaring van de vrouw van [belanghebbende].
Voorts blijkt uit de bij het boeterapport behorende verklaring van [naam], woonachtig in dezelfde straat als [belanghebbende], dat zij [appellant] tegen [belanghebbende] heeft horen zeggen dat zij nu allebei een boete zouden krijgen en dat hij, [appellant], zeker wist dat de vreemdelingen hem niet hadden verraden.
Ten slotte volgt uit het boeterapport dat [appellant] tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Hoewel hij enerzijds op 4 augustus 2005 heeft verklaard dat hij de vreemdelingen met [belanghebbende] in contact heeft gebracht, heeft hij anderzijds op 10 augustus 2005 verklaard dat hij hen niet kende.
Gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] de vreemdelingen de schilderwerkzaamheden heeft laten verrichten. Dat, naar [appellant] stelt, de vreemdelingen niet met hem zijn geconfronteerd, doet hieraan niet af. Daartoe is van belang dat de hiervoor omschreven, voor [appellant] belastende getuigenverklaringen over de tewerkstelling van de vreemdelingen door [appellant] met elkaar overeenstemmen en [appellant] op dit punt tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
Vervolgens heeft de rechtbank, nu voor de door de vreemdelingen verrichte arbeid geen tewerkstellingsvergunningen zijn afgegeven, evenzeer terecht overwogen dat [appellant] in strijd heeft gehandeld met artikel 2, eerste lid, van de Wav.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008
32-487.