ECLI:NL:RVS:2008:BC5215

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200709045/1 en 200709045/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • A.M.L. Hanrath
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een bouwvergunning voor de uitbreiding van een tandartsenpraktijk in strijd met het bestemmingsplan

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 februari 2008 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep van een appellant tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Voorst. Het college had op 13 juni 2007 een bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van een tandartsenpraktijk, wat door de appellant werd betwist. De appellant stelde dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan, omdat de uitbreiding de toegestane oppervlakte en goothoogte overschreed. De voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De voorzitter heeft de zaak behandeld op 14 februari 2008, waarbij de appellant en de vergunninghouder, vertegenwoordigd door hun advocaten, aanwezig waren. De voorzitter oordeelde dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzitter concludeerde dat de vrijstelling die het college had verleend op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) rechtmatig was. De voorzitter stelde vast dat de uitbreiding van de praktijkruimte niet zou leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de belangen van de appellant, aangezien de praktijkruimte uitsluitend door de vergunninghouder en zijn echtgenote werd gebruikt.

De voorzitter bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De beslissing werd genomen in naam der Koningin, waarbij de voorzitter de belangen van de betrokken partijen zorgvuldig had afgewogen. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtszekerheid in het bestuursrecht en de mogelijkheden voor vrijstelling van bestemmingsplannen in specifieke gevallen.

Uitspraak

200709045/1 en 200709045/2.
Datum uitspraak: 18 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/1807 en 07/2047 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 20 december 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Voorst.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voorst (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een tandartsenpraktijk op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 19 oktober 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2008.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2008, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 8 februari 2008, in zaak nr. 200709045/3, heeft de voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van 19 oktober 2007 en 13 juni 2007 geschorst.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Looijen en H. van den Brink, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J.H. Meijer, advocaat te Apeldoorn, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het bouwplan voorziet in een vergroting van een bestaande, deels op gronden met de bestemming "Eengezinshuizen" en deels op gronden met de bestemming "Erven" gesitueerde, tandartsenpraktijkruimte. Ingevolge artikel 9a van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Partiële herziening van het bestemmingsplan 't Holthuis e.o.", bezien in samenhang met de plankaart, is op het perceel bij recht een praktijkruimte met een oppervlakte van 150 m2 toegestaan. Vaststaat dat de ingevolge het bestemmingsplan toegestane goothoogte voor een praktijkruimte 3 meter bedraagt. De oppervlakte van de voorziene uitbreiding bedraagt 19 m2, na realisering waarvan de oppervlakte van de praktijkruimte op de begane grond blijkens de bouwtekening 158 m2 zal bedragen. Voorts is de voorziene goothoogte van het bouwplan 6,4 meter. Gelet op de overschrijding van de toegestane oppervlakte met 8 m2 en de overschrijding van de toegestane goothoogte met 3,4 meter is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan. Om niettemin medewerking aan het bouwplan te kunnen verlenen heeft het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro), voor het bouwplan vrijstelling verleend.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat ten onrechte met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3, van het Bro voor het bouwplan vrijstelling is verleend. Daartoe voert hij aan dat met die bepaling geen vrijstelling kan worden verleend ten behoeve van de hoogte van het bouwplan. Voorts betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat als gevolg van de voorziene uitbreiding niet langer sprake is van een praktijkruimte in de zin van het bestemmingsplan en dat voorts voor parkeerproblemen moet worden gevreesd. [appellant] is bevreesd voor aantasting van zijn woongenot. Hij voert aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat, nu de uitbreiding ook op een voor hem minder belastende wijze kan worden verwezenlijkt, het college de vrijstelling in redelijkheid niet had mogen verlenen.
2.4. Voor het oordeel dat artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3, van het Bro niet voorziet in het verlenen van vrijstelling van hoogtebepalingen, bestaat geen grond. Dat in laatstgenoemd artikel grenzen worden gesteld aan de gevolgen van een uitbreiding voor de bebouwde oppervlakte brengt niet mee dat met toepassing van die artikelen geen vrijstelling zou kunnen worden verleend voor een overschrijding van de in het bestemmingsplan toegestane goothoogte door een dergelijke uitbreiding.
In het door [appellant] aangevoerde wordt evenmin grond gevonden voor het oordeel dat de praktijkruimte als gevolg van de voorziene uitbreiding niet langer kan worden beschouwd als een praktijkruimte in de zin van het bestemmingsplan. Vaststaat dat [vergunninghouder] en zijn echtgenote, die bewoners zijn van de woning waarbij de praktijkruimte hoort, beiden als tandarts werkzaam zijn in de praktijkruimte. De praktijkruimte is aldus uitsluitend dienstbaar aan de uitoefening van het beroep van tandarts van het echtpaar [vergunninghouder]. De omstandigheid dat [vergunninghouder] en zijn echtgenote in hun werkzaamheden worden bijgestaan door tandartsassistentes en een mondhygiëniste, doet daaraan niet af. Verder is ter zitting door het college en [vergunninghouder] gesteld dat de uitbreiding niet tot gevolg zal hebben dat zich in de praktijkruimte gemiddeld meer personen zullen bevinden dan voordien het geval was en dat overigens op de openbare weg voldoende parkeergelegenheid is, zodat voor parkeerproblemen niet behoeft te worden gevreesd. Nu [appellant] deze stelling niet heeft betwist, gaat de voorzitter van de juistheid daarvan uit.
Gelet op de door [appellant] en [vergunninghouder] gestelde belangen heeft de voorzieningenrechter voorts terecht en op goede gronden overwogen dat het college de vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen verlenen. De voorzieningenrechter heeft daarbij terecht mede betekenis toegekend aan de omstandigheid dat het bestemmingsplan geen beperkingen stelt aan de totale hoogte van de praktijkruimte, zodat [appellant] ter plaatse van de uitbreiding ook bij recht met een gebouw met een hoogte van 6,4 meter kan worden geconfronteerd, zij het dat deze door middel van een dakopbouw zou dienen te worden gerealiseerd. Van een onaanvaardbare aantasting van de belangen van [appellant] is geen sprake. Daarbij is tevens van belang dat het college eerst en vooral heeft te beslissen omtrent een bouwplan, zoals het is ingediend. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, kan voor die conclusie geen grond worden gevonden.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Gelet op het voorgaande en mede gelet op het bepaalde in artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2008
392.