ECLI:NL:RVS:2008:BC5226

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703305/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • G.N. Roes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vergunning voor vermeerderingszeugenhouderij en rundveehouderij wegens onjuiste toepassing van richtlijn stankhinder

Op 19 maart 2007 verleende het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert een revisievergunning voor een vermeerderingszeugenhouderij en rundveehouderij aan [vergunninghouder] op [locatie] te [plaats]. Dit besluit werd op 22 maart 2007 ter inzage gelegd. De vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk, gevestigd te Mill, heeft op 9 mei 2007 beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 15 januari 2008 waren de vereniging, vertegenwoordigd door W.H.M. Verbruggen, en het college, vertegenwoordigd door W.A.M. Rijkers, aanwezig.

De vereniging stelde dat de eerder verleende vergunning van 20 september 1999 was vervallen omdat er meer dan drie jaar geen vrouwelijk rundvee was gehouden. De Raad van State oordeelde dat de vergunning niet was vervallen, omdat de inrichting binnen de gestelde termijn was voltooid en in werking was gebracht. De beroepsgrond van de vereniging faalde op dit punt.

Daarnaast voerde de vereniging aan dat het college de richtlijn "Veehouderij en stankhinder" onjuist had toegepast. De Raad van State constateerde dat het college niet voldeed aan de aanbevolen afstand in de richtlijn, maar toch vergunning verleende. De Raad oordeelde dat het college had miskend dat de emissie, uitgedrukt in mestvarkeneenheden, moest afnemen bij toepassing van de richtlijn. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en in strijd was met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het beroep van de vereniging werd gegrond verklaard, het besluit van het college werd vernietigd, en het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vereniging. De uitspraak werd gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in naam der Koningin op 27 februari 2008.

Uitspraak

200703305/1.
Datum uitspraak: 27 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk, gevestigd te Mill,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vermeerderingszeugenhouderij en rundveehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 maart 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk (hierna: de vereniging) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2008, waar de vereniging, vertegenwoordigd door W.H.M. Verbruggen, en het college, vertegenwoordigd door W.A.M. Rijkers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De vereniging voert aan dat de bij besluit van 20 september 1999 voor de inrichting verleende vergunning is vervallen omdat drie jaar geen vrouwelijk rundvee binnen de inrichting is gehouden. De zogenoemde bestaande rechten zijn dan ook onjuist vastgesteld, aldus de vereniging.
2.1.1. Uit artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer volgt dat de vergunning voor een inrichting vervalt indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
2.1.2. Niet in geschil is dat de inrichting binnen drie jaar nadat de vergunning van 20 september 1999 onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht. Dat na het voltooien en in werking brengen van de inrichting meer dan drie jaar in het geheel geen vrouwelijk jongvee binnen de inrichting is gehouden, maakt niet dat de vergunning op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in zoverre is vervallen. Het college is er dan ook terecht van uitgegaan dat er bestaande rechten zijn voor het aangevraagde veebestand. Deze beroepsgrond faalt.
2.2. De vereniging voert aan dat het college hoofdstuk 3 van de richtlijn "Veehouderij en stankhinder" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de richtlijn) onjuist heeft toegepast.
2.2.1. Het college heeft bij de beoordeling van de stankhinder van de inrichting de richtlijn toegepast. Vaststaat dat niet aan de in de richtlijn aanbevolen minimaal aan te houden afstand wordt voldaan. Het college is echter met toepassing van hoofdstuk 3 van de richtlijn tot vergunningverlening overgegaan. Hierin wordt geadviseerd om in zogeheten overbelaste situaties, waarbij door aanpassing van bestaande stallen in Groen Labelstallen een verlaging van de emissie, uitgedrukt in mestvarkeneenheden, wordt bereikt, opvulling van deze verlaging voor ten hoogste de helft toe te staan.
2.2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een veebestand dat overeen komt met 205,1 mestvarkeneenheden. Dit aantal is gelijk aan het aantal mestvarkeneenheden dat overeenkomt met het veebestand dat op grond van de vergunning van 20 september 1999 mag worden gehouden. Hieruit volgt dat toepassing van hoofdstuk 3 van de richtlijn in dit geval geen grond voor vergunningverlening biedt. Bij toepassing van dit hoofdstuk dient de emissie, uitgedrukt in het aantal mestvarkeneenheden, immers af te nemen. Nu het college dit heeft miskend, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
2.3. Het beroep is gegrond. Nu het aspect stank bepalend is voor het antwoord op de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, komt het bestreden besluit geheel voor vernietiging in aanmerking.
2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert van 19 maart 2007;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert tot vergoeding van bij de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 258,73 (zegge: tweehonderdachtenvijftig euro en drieënzeventig cent); het dient door de gemeente Mill en Sint Hubert aan de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Mill en Sint Hubert aan de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2008
262-492.