Datum uitspraak: 27 februari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Zoetermeer (hierna: de raad) bij besluit van 28 juni 2004 vastgestelde bestemmingsplan "Rokkeveen-kantoren, locatie Bredewater (Meerzicht)" (hierna: het plan).
De Afdeling heeft dat besluit van het college bij uitspraak van 8 maart 2006, nr.
200502156/1, vernietigd.
Het college heeft bij besluit van 27 maart 2007 opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief van 23 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2007, beroep ingesteld.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2008, waar [appellant A] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.T.F. Vermeulen, ambtenaar in dienst van de provincie en bijgestaan door ing. H.L. de Lange, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Zoetermeer, vertegenwoordigd door mr. dr. M. Lurks, ambtenaar in dienst van de gemeente en bijgestaan door ir. M.H.J. Bakermans en ing. A.B.M. Berendsen, gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plangebied is gelegen in het zuidoostelijk deel van de wijk Meerzicht aan de zuidzijde van het Bredewater, in de oksel van de Afrikaweg en de Rijksweg A12. Het plan voorziet in de ontwikkeling van maximaal 25.000 m2 brutovloeroppervlak kantoorruimte en biedt daarnaast ruimte voor dienstverlening, horeca en detailhandelsvoorzieningen. Voorts is voorzien in de aanleg van parkeervoorzieningen.
2.3. De Afdeling stelt voorop dat bij haar uitspraak in zaak nr.
200502156/1de eerdere beslissing van het college van 11 januari 2005 is vernietigd omdat een voorschrift met betrekking tot telecommunicatievoorzieningen niet buiten goedkeuring was gehouden en daarnaast omdat ten tijde van die beslissing geen onderzoek had plaatsgevonden naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit ter plaatse. Ten aanzien van het voorschrift met betrekking tot telecommunicatievoorzieningen heeft de Afdeling zelf in de zaak voorzien maar met betrekking tot het onderzoeksrapport naar de luchtkwaliteit heeft zij geen reden gezien om aan dat gebrek in de besluitvorming geen gevolgen te verbinden nu uit het ter zitting van 15 december 2005 overgelegde rapport niet zonder twijfel kon worden vastgesteld dat het plan voldoet aan het Besluit luchtkwaliteit 2005.
De argumenten van [appellanten] omtrent de behoefte aan de kantoren, de noodzaak een stukje grond dat voorheen als "Groen" was bestemd in het plan op te nemen, het aantal parkeerplaatsen rond de kantoren en de Wet geluidhinder heeft de Afdeling uitdrukkelijk gewogen maar hebben haar er niet toe gebracht de eerdere beslissing in verband hiermee te vernietigen. Voor zo ver [appellanten] hebben beoogd deze argumenten opnieuw aan te voeren ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten] hebben gesteld ter onderbouwing daarvan geen aanleiding om anders te oordelen dan in de uitspraak in zaak nr.
200502156/1.
2.3.1. [appellanten] stellen in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan omdat het aan het besluit ten grondslag gelegde, door DGMR, Industrie Verkeer en Milieu B.V. uitgebrachte, rapport met betrekking tot luchtkwaliteit (hierna: het onderzoeksrapport) ondeugdelijk is. In dit rapport wordt geconcludeerd dat na planinvulling van de kantoorlocatie wordt voldaan aan de grenswaarden van het Besluit Luchtkwaliteit 2005.
2.3.2. Zij voeren daartoe in de eerste plaats aan dat in het aantal motorvoertuigen per etmaal waarmee in het onderzoeksrapport is gerekend ten onrechte het aantal motorvoertuigen dat gebruik maakt van de op- en afritten van de rijksweg A12, die zich bevinden ter hoogte van het met het plan beoogde kantoor, niet is meegenomen.
2.3.3. Ter zitting is evenwel onweersproken gebleven de stelling van het college dat in de berekeningen wel degelijk rekening is gehouden met het verkeer dat gebruik maakt van de ter plaatse gelegen op- en afritten van de A12 omdat dit verkeer is meegenomen in de in de berekeningen opgenomen verkeersintensiteit van de Afrikaweg. Gelet hierop ziet de Afdeling in deze stelling van [appellanten] geen grond voor het oordeel dat aan het onderzoeksrapport onjuiste gegevens ten grondslag hebben gelegen.
2.3.4. Voorts voeren [appellanten] aan dat het onderzoeksrapport er ten onrechte van uitgaat dat de verhoogde ligging van de Afrikaweg een voordeel is omdat daardoor de luchtverontreiniging sneller wordt verdund. Volgens [appellanten] is dit alleen een voordeel op of vlak bij de Boerhaavelaan, die onder de Afrikaweg doorloopt, maar is het juist een nadeel iets verder van de Afrikaweg, waar verstrooide deeltjes neerkomen en de vervuiling dus toeneemt. De gecompliceerde situatie met verhoogde op- en afrit en stoplichten op de Afrikaweg had bovendien niet met een eenvoudig model berekend mogen worden. Er had volgens [appellanten] gemeten moeten worden.
2.3.5. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd vindt de Afdeling steun voor het oordeel dat het onderzoeksrapport op dit punt onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd. De Afdeling betrekt bij dit oordeel dat [appellanten] geen deskundigenrapport of anderszins overtuigende informatie hebben ingebracht dat er op wijst dat de in het onderzoeksrapport gestelde snellere verdunning van vervuilde lucht door de verhoogde ligging van de Afrikaweg niet zal optreden en dat door het verkeer op de Afrikaweg uitgestoten deeltjes verderop een extra verontreiniging veroorzaken omdat ze daar neerdalen. Evenmin hebben [appellanten] aannemelijk gemaakt dat het onderzoeksrapport ondeugdelijk is omdat dit is gebaseerd op berekeningen in plaats van metingen.
2.4. Volgens [appellanten] is verder ten onrechte geen rekening gehouden met plannen tot het wijzigen van het tracé van de Boerhaavelaan en de bebouwing/bewoning aldaar.
2.4.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten aanzien van deze ontwikkelingen nog geen concrete besluitvorming heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat deze mogelijke ontwikkelingen thans zodanig concreet zijn dat de verkeersgevolgen daarvan bij de berekeningen van de verkeersintensiteiten op de rekenlocaties hadden moeten worden betrokken.
2.5. Voorts voeren [appellanten] aan dat wijzigingen in de situatie rond het openbaar vervoer, waaronder de komst van de Randstadrail en wijzigingen in de dienstregeling van de NS er toe leiden dat mensen eerder voor de auto kiezen in plaats van het openbaar vervoer, zodat het autoverkeer op de A12 en de toevoerwegen, zoals de Afrikaweg, meer zal groeien dan in het onderzoeksrapport wordt aangenomen.
2.5.1. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet verwacht mag worden dat vanwege wijzigingen in de situatie van het openbaar vervoer massaal overgestapt zal worden van openbaar vervoer naar de auto. Het college stelt daartoe dat op het station Zoetermeer per 10 december 2006 geen sneltreinen meer stoppen, maar dat voor de twee sneltreinen die per uur daar stoppen, twee stoptreinen in de plaats komen. Verder stelt het college dat voor station Zoetermeer-Oost in de spits het aantal treinen zal verdubbelen en dat de vervanging van de sprinters van de NS op de Zoetermeerlijn door lightrailvoertuigen van Randstadrail de frequentie op de Zoetermeerlijn met een factor 3 omhoog zal brengen.
2.5.2. In hetgeen [appellanten] op dit punt hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het door het college in zijn bestreden besluit gestelde omtrent wijzigingen in de situatie van het openbaar vervoer onjuist is en dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet hoeft worden verwacht dat een verschuiving in het vervoer ter plaatse zal ontstaan die negatieve gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit ter plaatse.
2.6. [appellanten] voeren nog aan dat de gebruikte grafiek over het emissieverloop van voertuigen een veel te optimistisch beeld geeft van terugloop van de emissies door voertuigen in de komende jaren. Zij baseren zich hierbij op het rapport "referentieramingen energie en emissies 2005-2020, herziene versie 2005". In dit rapport wordt aangegeven dat zware bedrijfsvoertuigen volgens de officiële EU-emissietest wel minder NOx uitstoten maar dat dit tijdens het rijden in de praktijk aanzienlijk minder of zelfs niet het geval is.
2.6.1. Het college stelt in het bestreden besluit dat de emissiegegevens zijn gebaseerd op de standaardemissiekentallen van het Milieu- en Natuurplanbureau en dat die op basis van de huidige inzichten een juist beeld van de toekomstige ontwikkelingen geven.
2.6.2. Het onderzoeksrapport stelt in paragraaf 4.3 dat de emissies van individuele voertuigen de komende jaren flink afnemen. Blijkens de stukken zijn deze cijfers overgenomen van de door het Milieu- en Natuurplanbureau gepubliceerde standaardemissiekentallen.
De door [appellanten] aangevoerde passage uit het rapport "referentieramingen energie en emissies 2005-2020, herziene versie 2005" van voornoemd bureau, geeft alleen een onzekerheid in de berekeningsmethodiek met betrekking tot de uitstoot van NOx door zware bedrijfsvoertuigen weer. Nu rekenmodellen en de daarin verwerkte aannames uit de aard der zaak altijd een abstractie van de werkelijkheid zijn en de validiteit van een model eerst worden aangetast wanneer de berekeningen op basis van een model te zeer afwijken van de werkelijkheid ziet de Afdeling in het door [appellanten] gestelde onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de standaardemissiekentallen van het Milieu- en Natuurplanbureau op basis van de huidige inzichten een juist beeld van de toekomstige ontwikkelingen geven.
2.7. Ten slotte voeren [appellanten] aan dat het onderzoeksrapport berust op een klakkeloze overname van door de gemeente Zoetermeer verstrekte gegevens en het onderzoek bovendien op kosten van die gemeente is uitgevoerd.
2.7.1. Volgens paragraaf 4.4 van het onderzoeksrapport zijn de verkeersgegevens, voor Bredewater/Boerhaavelaan ter hoogte van het met het plan beoogde kantoor en de verkeersgegevens voor de Afrikaweg, ontleend aan het verkeersmodel van Zoetermeer.
2.7.2. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat het onderzoeksrapport niet zorgvuldig tot stand is gekomen omdat het door een onafhankelijk bureau is uitgevoerd dat voor het onderzoek is betaald, overweegt de Afdeling dat met het oog op een zorgvuldige besluitvorming een bestuursorgaan er voor kan kiezen zich te wenden tot een externe adviseur. Dat deze adviseur betaald wordt voor het door hem op te stellen onderzoeksrapport brengt op zichzelf niet zonder meer met zich dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Evenmin hebben appelanten kunnen aangeven welke aannames uit het verkeersmodel van Zoetermeer ten onrechte in het onderzoeksrapport zijn verwerkt. Het betoog van [appellanten] slaagt niet.
2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2008