Datum uitspraak: 21 februari 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
Bij besluit van 8 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een hondentrainingscentrum en een hondenpension op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 19 november 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2007, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2007, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 31 januari 2008, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door M.A.M. Jonkers, en het college, vertegenwoordigd door L.J. van Wissen en J.W. Hol, beiden werkzaam bij de gemeente, en I. van Opstal, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.C. Blonk, [gemachtigde] en E. Philippens, ter zitting als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoeker] is beducht voor geluidhinder. Hij betoogt dat de door het college gestelde geluidgrenswaarden van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode in vergunningvoorschrift 1.1.1, te hoog zijn. Volgens hem heeft het college ten onrechte aansluiting gezocht bij de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) opgenomen richtwaarden voor een rustige woonwijk met weinig verkeer en heeft het college het referentieniveau van het omgevingsgeluid onjuist bepaald.
2.2.1. Het college heeft voor de beoordeling van het aspect geluid hoofdstuk 4 van de Handreiking tot uitgangspunt genomen. In hoofdstuk 4 wordt, voor zover hier van belang, aanbevolen om de richtwaarden voor woonomgevingen te hanteren. Overschrijding van deze richtwaarden kan toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt.
2.2.2. Het college heeft de omgeving gekwalificeerd als rustige woonwijk met weinig verkeer, waarvoor in de Handreiking richtwaarden van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) worden aanbevolen voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Daarnaast zijn geluidmetingen verricht ter bepaling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Volgens het college blijkt uit deze metingen dat de gestelde geluidgrenswaarden overeen komen met het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de inrichting.
2.2.3. De inrichting is gelegen in een buitengebied met agrarische activiteiten. Gelet op de overgelegde foto's is de voorzitter van oordeel dat de inrichting in een landelijke omgeving ligt, zodat het college is uitgegaan van een onjuiste gebiedstypering. Voor een landelijke omgeving worden in de Handreiking richtwaarden aanbevolen van 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Ter zitting is gebleken dat de geluidmetingen die door het college zijn gebruikt ter bepaling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid zijn verricht op een afstand van meer dan twee kilometer van de inrichting. Deze afstand is naar het oordeel van de voorzitter dermate groot, dat met de verrichte geluidmetingen niet is komen vast te staan hoe hoog het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de inrichting is. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen, zodat het in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. De overige gronden die [verzoeker] naar voren heeft gebracht kunnen thans buiten bespreking blijven.
2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 8 november 2007, kenmerk 200702242;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Tilburg aan [verzoeker] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de gemeente Tilburg aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2008