ECLI:NL:RVS:2008:BC5241

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705519/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • B. van Wagtendonk
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huursubsidie vastgesteld op nihil door de minister van Volkshuisvesting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Wonen, Wijken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister de huursubsidie van de wederpartij over de tijdvakken 1 juli 2004 - 1 juli 2005 en 1 juli 2005 - 1 januari 2006 ten onrechte op nihil had vastgesteld. De minister had in zijn besluiten van 29 juli en 30 augustus 2005 gesteld dat het vermogen van de wederpartij te hoog was om voor huursubsidie in aanmerking te komen. De rechtbank oordeelde echter dat de minister bij het bepalen van het rekenvermogen van de wederpartij niet correct had gehandeld, en dat de wederpartij recht had op huursubsidie van € 2.942,88 over het tijdvak 1 juli 2004 - 1 juli 2005.

De minister ging in hoger beroep, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de minister bij het vaststellen van het rekenvermogen van de wederpartij in 2003 en 2004 had moeten uitgaan van de helft van de gezamenlijke rendementsgrondslag. Dit leidde tot de conclusie dat de wederpartij over beide tijdvakken recht had op huursubsidie, omdat het vastgestelde vermogen niet de in de Huursubsidiewet neergelegde maximumbedragen overschreed.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de wederpartij, die in verband met het hoger beroep waren gemaakt. De kosten werden vastgesteld op € 690,04, waarvan een groot deel was toe te rekenen aan rechtsbijstand. Daarnaast werd een griffierecht van € 428,00 opgelegd aan de minister.

Uitspraak

200705519/1.
Datum uitspraak: 27 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister voor Wonen, Wijken en Integratie, voorheen: de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/90 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 juni 2007 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2005 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de huursubsidie van [wederpartij] over het tijdvak 1 juli 2005 - 1 januari 2006 vastgesteld op nihil. Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft de minister de toekenning van huursubsidie aan [wederpartij] over het tijdvak 1 juli 2004 - 1 juli 2005 herzien, de toegekende huursubsidie nader vastgesteld op nihil en de over dit tijdvak uitbetaalde subsidie ten bedrage van € 2.942,88 teruggevorderd.
Bij besluit van 5 december 2006 heeft de minister de door [wederpartij] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2007, verzonden op 3 juli 2007, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 december 2006 vernietigd en het besluit van 3 augustus 2005 (lees: 30 augustus 2005) herroepen. De rechtbank heeft bepaald dat [wederpartij] over het tijdvak 1 juli 2004 - 1 juli 2005 recht heeft op huursubsidie ten bedrage van € 2.942,88 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het deel van het besluit van 5 december 2006 dat betrekking heeft op dit tijdvak. Voorts heeft de rechtbank de minister opgedragen opnieuw te besluiten op het door [wederpartij] tegen het besluit van 29 juli 2005 gemaakte bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 augustus 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door A.P.J.A. Custers, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij de wet van 23 juni 2005 tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen; Stb. 2005, 343; hierna: de wijzigingswet) zijn onder meer de artikelen 1 en 2 van de Huursubsidiewet gewijzigd en zijn onder meer de artikelen 4 en 15 van die wet komen te vervallen. De wijzigingswet is met ingang van 1 september 2005 van kracht en geldt voor subsidietijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2006. Nu de subsidietijdvakken waarop de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 29 juli 2005 en 30 augustus 2005 zien vóór 1 januari 2006 zijn aangevangen, zijn de vóór 1 september 2005 van kracht zijnde artikelen van de Huursubsidiewet in deze procedure van toepassing.
2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de Huursubsidiewet, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder peiljaar: het kalenderjaar dat voorafgaat aan het subsidiejaar;
Ingevolge ditzelfde artikel, aanhef en onder n, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder subsidiejaar: het tijdvak dat loopt van 1 juli tot en met 30 juni van het daaropvolgend jaar.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder eenpersoonsouderenhuishouden: het huishouden van een huurder die, afgezien van een eventuele onderhuurder en de tot het huishouden van de onderhuurder behorende personen, als enige een woning bewoont, en die 65 jaar of ouder was op 1 januari van het peiljaar.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt voor het subsidiejaar 1 juli 2004 - 1 juli 2005 geen huursubsidie toegekend als het rekenvermogen meer bedraagt dan € 34.725,00 en wordt voor het subsidietijdvak 1 juli 2005 - 1 januari 2006 geen huursubsidie toegekend als het rekenvermogen meer bedraagt dan € 35.125,00.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder rekenvermogen: het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, wordt verstaan onder vermogen: de gemiddelde rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001).
Ingevolge artikel 5.2 van de Wet IB 2001, wordt het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum), voor zover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, voor zover thans van belang, is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.
Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, worden inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner in aanmerking genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. Bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren.
Ingevolge het tweede lid worden gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner geacht bij hen op te komen respectievelijk tot hun bezit te behoren, in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen.
Ingevolge het derde lid wordt een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen en wordt een bestanddeel van de rendementsgrondslag geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren voor zover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen.
2.3. Aan de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 29 juli 2005 en 30 augustus 2005 heeft de minister ten grondslag gelegd dat het vermogen van [wederpartij] over de tijdvakken 1 juli 2004 - 1 juli 2005 en 1 juli 2005 -1 januari 2006 te hoog was om voor huursubsidie in aanmerking te komen. Ter toelichting op dit besluit heeft de minister er op gewezen dat de Belastingdienst het vermogen van het huishouden van [wederpartij] over de jaren 2003 en 2004 heeft vastgesteld op onderscheidenlijk € 44.639,00 en € 47.529,00.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat de minister bij het bepalen van het rekenvermogen van [wederpartij] in het jaar 2003, had dienen uit te gaan van de helft van de opgegeven gezamenlijke rendementsgrondslag van [wederpartij] en haar partner. Voor het bepalen van het rekenvermogen in het jaar 2004 had de minister naar het oordeel van de rechtbank dienen uit te gaan van de helft van de gezamenlijke rendementsgrondslag op 1 januari van dat jaar en de bezittingen en schulden van haar op 23 april 2004 overleden partner op 31 december 2004 van dit jaar geheel aan [wederpartij] moeten toerekenen.
2.5. De minister bestrijdt de juistheid van deze overweging van de rechtbank. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Huursubsidiewet, het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar in aanmerking moet worden genomen om te bepalen of aanspraak op huursubsidie bestaat. Volgens de minister oversteeg het aldus vastgestelde vermogen de in de Huursubsidiewet neergelegde maximale vermogensgrens, zodat [wederpartij] over de onderhavige tijdvakken niet voor huursubsidie in aanmerking kwam.
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat in de situatie van [wederpartij] in de tijdvakken 1 juli 2004 - 1 juli 2005 en 1 juli 2005 - 1 januari 2006 sprake was van een eenpersoonsouderenhuishouden als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van de Huursubsidiewet. Voorts staat vast dat [wederpartij] bij haar aangiften voor de jaren 2003 en 2004 geen gebruik heeft gemaakt van de uit artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001, voortvloeiende mogelijkheid om de rendementsgrondslag toe te rekenen in een daartoe te kiezen onderlinge verhouding.
Het subsidiejaar 1 juli 2004 - 1 juli 2005
2.5.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2007 in zaak nr.
200605417/1heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 voortvloeit dat de minister voor het bepalen van het rekenvermogen van [wederpartij] in 2003, had dienen uit te gaan van de helft van de opgegeven gezamenlijke rendementsgrondslag op 1 januari en 31 december van dat jaar. De gemiddelde rendementsgrondslag wordt berekend door deze bedragen bij elkaar op te tellen en te delen door twee. Nu de minister niet heeft bestreden dat de aldus vastgestelde gemiddelde rendementsgrondslag, die gelet op artikel 4, derde lid, van de Huursubsidiewet leidt tot het vermogen in de zin van die wet, het in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huursubsidiewet neergelegde maximumbedrag van € 34.725,00 niet overschrijdt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [wederpartij] over het tijdvak 1 juli 2004 -1 juli 2005 recht had op huursubsidie.
Het subsidietijdvak 1 juli 2005 - 1 januari 2006
2.5.3. De rechtbank heeft voorts, eveneens onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 4 april 2007, terecht overwogen dat uit artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 voortvloeit dat de minister bij het bepalen van het rekenvermogen van [wederpartij] in 2004, wederom had dienen uit te gaan van de helft van de gezamenlijke rendementsgrondslag op 1 januari van dat jaar. Als gevolg van het overlijden op 23 april 2004 van de partner van [wederpartij], dienden de krachtens artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 aan hem bij helfte toegerekende gezamenlijke bezittingen en schulden, op 31 december 2004 volledig aan [wederpartij] te worden toegerekend. De gemiddelde rendementsgrondslag wordt berekend door deze bedragen bij elkaar op te tellen en te delen door twee. Nu de minister niet heeft bestreden dat de aldus vastgestelde gemiddelde rendementsgrondslag, die gelet op artikel 4, derde lid, van de Huursubsidiewet leidt tot het vermogen in de zin van die wet, het in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huursubsidiewet neergelegde maximumbedrag van € 35.125,00 niet overschrijdt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [wederpartij] ook over het tijdvak 1 juli 2005 -1 januari 2006 recht had op huursubsidie.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Wonen, Wijken en Integratie tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 690,04 (zegge: zeshonderdnegentig euro en vier cent), waarvan € 644,00 (zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (de minister voor Wonen, Wijken en Integratie) aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (de minister voor Wonen, Wijken en Integratie) een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. W. van den Brink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2008
312-546.