Datum uitspraak: 27 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2679 van de rechtbank Haarlem van 22 maart 2007 in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Bij besluit van 31 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van [verzoekers] om handhavend op te treden tegen de woonboot van [appellant], die ligplaats inneemt in de Nauernasche Vaart te Westzaan, tegenover hun woningen.
Bij besluit van 12 januari 2006 heeft het college het door [verzoekers] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2007, verzonden op 28 maart 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 8 mei 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juni 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 juli 2007 heeft het college een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 juni 2007 heeft het college het bezwaar van [verzoekers] tegen het besluit van 31 augustus 2005 alsnog gegrond verklaard. Bij besluit van 28 september 2007 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast zijn woonboot binnen zes maanden te verwijderen van de locatie Nauernasche Vaartdijk tegenover nummer […] te Westzaan.
Bij brief van 14 oktober 2007 heeft [appellant] daartegen beroepsgronden aangevoerd.
Bij brief van 31 oktober 2007 hebben [verzoekers] hierover een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door E.P. Blaauw, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Pot, ambtenaar in dienst van de gemeente Zaanstad, mr. H. Poot en L. Jongmans, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [verzoekers], van wie [gemachtigde] is verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. [appellant] heeft zijn woonboot in 1994 afgemeerd in de Nauernasche Vaart, tegenover de plaats waar thans de woningen van [verzoekers] zijn gelegen.
Niet in geschil is dat het met een woonboot ligplaats innemen op deze locatie in strijd is met het vigerende bestemmingsplan en de Algemene Plaatselijke Verordening van Zaanstad (hierna: de APV), nu daarvoor geen vergunning krachtens die verordening is verleend.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat ten tijde van het nemen van het besluit van 12 januari 2006 onvoldoende grond bestond voor de opvatting dat concreet uitzicht op legalisatie bestond en dat de ontwikkelingen daarna dit oordeel hebben bevestigd. Voorts is volgens de rechtbank niet gesteld of gebleken dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Zij heeft daarbij overwogen dat het college aan de inspanningsverplichting die het zegt te hebben om voor [appellant] een andere ligplaats te vinden, door het verstrijken van reeds vele jaren geen grond kan ontlenen om van handhaving in dit geval af te zien.
2.3. [appellant] heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het college, net als in andere gevallen, vrijstelling van de bestemmingsplanbepalingen kan verlenen en de locatie krachtens de APV kan aanwijzen als woonbotenlocatie. De rechtbank heeft volgens hem tevens miskend dat in de toezeggingen en acties van het college om te zorgen voor een legale situatie voor zijn schip, een bijzondere omstandigheid moet worden gezien. Handhaving is volgens hem in dit geval onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen van [verzoekers] bij een vrij uitzicht. Hij heeft met een beroep op het gelijkheidsbeginsel ten slotte aangevoerd dat in de gemeente Zaanstad vele woonboten zonder vergunning en in strijd met het bestemmingsplan ligplaats innemen. Daaraan is de rechtbank volgens hem ten onrechte voorbijgegaan.
2.3.1. Het college heeft verklaard dat het destijds niet bereid was en thans ook niet bereid is de ligplaats aan de Nauernasche Vaartdijk te legaliseren, omdat het deze locatie daarvoor niet geschikt acht, met name niet vanwege de belangen van omwonenden. Er bestond en bestaat derhalve geen concreet uitzicht op legalisatie. De aangevallen uitspraak is in zoverre niet onjuist.
2.3.2. Het afmeren van de woonboot op de in geding zijnde locatie was ook in 1994 in strijd met het bestemmingsplan. [appellant] was daarvan op de hoogte. Daarbij zij opgemerkt dat de in het hoger beroepschrift vermelde uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 1997, nr. R03.92.0055, waarin is overwogen dat het overgangsrecht van toepassing is op een in de Nauernasche Vaart gelegen woonschip van [appellant], geen betrekking heeft op de thans in geding zijnde woonboot. In overleg met [appellant] heeft het college steeds gezocht naar een andere ligplaats voor de woonboot. Bij brief van 12 juni 1997 heeft het college daartoe aan [appellant] meegedeeld dat het heeft besloten het water nabij de opslagplaats van Provinciale Waterstaat op "Vrouwenverdriet" aan te wijzen als woonbotenlocatie en dat deze woonbotenlocatie primair bestemd zal zijn voor de woonboten die op dat moment nog afgemeerd liggen aan de Nauernasche Vaartdijk nabij de woonlocatie "De Cromme Reef" te Westzaan. Het college heeft [appellant] bij brief van 10 november 2004 voorgesteld het schip naar de overkant ter hoogte van "Vrouwenverdriet" te verplaatsen, om zodoende een handhavingsbesluit te voorkomen. [appellant] heeft met dit voorstel ingestemd, doch het college kon door gebrek aan medewerking van de provincie Noord-Holland toen de in dat verband gemaakte afspraken niet nakomen.
Bij [appellant] is aldus de verwachting gewekt dat zijn schip zou mogen blijven liggen totdat hij daarmee een legale ligplaats aan de overkant zou kunnen innemen. Nu het college de gemaakte afspraken echter niet kon nakomen, verzetten het algemeen belang en de belangen van [verzoekers] zich ertegen dat het schip nog langer wordt gedoogd. De gevolgen voor [appellant], die jarenlang illegaal ligplaats heeft mogen innemen, zijn niet onevenredig in verhouding tot de met een handhavingsbesluit te dienen doelen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college steeds duidelijk heeft aangegeven dat het schip van [appellant] ter plaatse niet zou kunnen blijven liggen. Het betoog van [appellant] slaagt in zoverre niet.
2.3.3. Het college erkent dat in de gemeente Zaanstad meer woonboten illegaal ligplaats innemen. Die woonboten liggen echter niet aan de Nauernasche Vaartdijk ter hoogte van de woonlocatie "De Cromme Reef". Het college heeft voorts het voornemen geuit om ook in de andere gevallen handhavend op te treden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien het besluit van 12 januari 2006 in stand te houden, omdat handhaving in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, wordt het hoger beroep geacht mede een beroep tegen het besluit van 28 september 2007 in te houden.
2.6. In het besluit van 28 september 2007 heeft het college [appellant] de mogelijkheid geboden om de woonboot binnen de begunstigingstermijn van zes maanden te verplaatsen naar de ligplaats "Vrouwenverdriet". Die locatie beschouwt het college als passend, hoewel nog enige onzekerheid bestaat over de ontsluiting. Het college overweegt om, indien nodig, een (tijdelijk) gedoogbesluit te nemen voor het innemen van ligplaats op die locatie. Verder is in het besluit een passage opgenomen over de verdeling van de kosten van deze verplaatsing, waarbij is verwezen naar het voorstel van 10 november 2004. In het besluit is voorts bepaald dat dit aanbod vervalt na het verstrijken van de begunstigingstermijn. Indien de woonboot niet tijdig is verplaatst, zal deze met toepassing van bestuursdwang worden weggesleept en naar de bewaarhaven worden gebracht.
2.6.1. De beroepsgronden van [appellant] hebben betrekking op dit aanbod.
Met het aanbod heeft het college beoogd de bij [appellant] gewekte verwachtingen zoveel mogelijk te honoreren. Het voelde zich daartoe, na het voorstel van 10 november 2004, verplicht. Dat dit aanbod volgens [appellant] niet toereikend is, kan niet tot het oordeel leiden dat het bestuursdwangbesluit onrechtmatig is. Het college was, gegeven het algemeen belang dat gediend is met handhaving en de belangen van [verzoekers], zoals hiervoor overwogen, zonder meer bevoegd handhavend op te treden tegen het innemen van de ligplaats aan de Nauernasche Vaartdijk.
2.7. Het beroep tegen het besluit van 28 september 2007 is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II verklaart het beroep tegen het besluit van 28 september 2007 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Visser
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2008