ECLI:NL:RVS:2008:BC5252

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703794/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Maasdriel inzake handhaving tuinmuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 25 april 2007 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel heeft bevestigd. Het college had op 29 augustus 2006 opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant] tegen een besluit van 4 januari 2005, waarbij het bezwaar deels gegrond en deels ongegrond werd verklaard. Het college stelde dat een gedeelte van de tuinmuur en de aanzet tot uitbreiding van het bijgebouw moesten worden afgebroken, omdat deze hoger waren dan 1 meter. Tevens werd een dwangsom van € 8.000,00 opgelegd.

De rechtbank oordeelde dat het beroep van [appellant] ongegrond was, waarop hij hoger beroep instelde bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 23 januari 2008 werd [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. P.A.W. Eskens, terwijl het college werd vertegenwoordigd door J.J.W.G. van den Oetelaar. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte niet had meegewogen dat hij met het college een afspraak had gemaakt om handhavend optreden te vermijden, maar de Raad van State oordeelde dat deze grond niet eerder was aangevoerd en het college daardoor in zijn procesvoering was geschaad.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen concreet zicht op legalisering bestond. Ook werd het standpunt van het college dat handhavend optreden noodzakelijk was, geaccepteerd. De rechtbank had terecht overwogen dat de hoogte van de tuinmuur een gevaar voor de verkeersveiligheid opleverde en dat de belangen van [appellant] niet opwogen tegen de noodzaak van handhaving. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200703794/1.
Datum uitspraak: 27 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4949 van de rechtbank Arnhem van 25 april 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel (hierna: het college), opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant] tegen een besluit van 4 januari 2005, dat bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard, en de last aldus gewijzigd dat het gedeelte van de tuinmuur en de aanzet tot uitbreiding van het bijgebouw moeten worden afgebroken voor zover die hoger is dan 1 m. Voorts heeft het college de hoogte van de dwangsom daarbij vastgesteld op € 8.000,00 ineens.
Bij uitspraak van 25 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 juni 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.A.W. Eskens, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door J.J.W.G. van den Oetelaar, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn grond dat het college niet handhavend mocht optreden omdat, naar hij stelt, hij met het college de afspraak heeft dat het daarvan zou afzien indien het eerdere besluit op zijn bezwaar van 21 juni 2005 zou worden vernietigd. De rechtbank heeft terecht deze grond niet bij de beoordeling van het beroep betrokken omdat [appellant] deze eerst ter zitting van de rechtbank heeft aangevoerd, geen reden heeft gegeven waarom dat niet eerder kon en het college hierdoor in zijn procesvoering is geschaad.
Dat het college niet op de zitting van de rechtbank is verschenen, doet daar niet aan af, reeds omdat het van de desbetreffende grond voorafgaande aan de zitting niet op de hoogte was.
2.2. Bij uitspraak van 19 juli 2006, in zaak nr.
200508827/1heeft de Afdeling geoordeeld dat [appellant] door oprichting van de tuinmuur zonder de daartoe vereiste bouwvergunning, heeft gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet heeft gehandeld.
Thans is uitsluitend in geding of de rechtbank terecht heeft overwogen dat hetgeen [appellant] - tijdig - heeft aangevoerd, geen bijzondere omstandigheden oplevert om van handhavend optreden af te zien.
2.3. Voor zover [appellant] zich keert tegen het oordeel van de rechtbank dat geen concreet zicht op legalisering bestaat en dat niet valt in te zien dat het college de hoogte van de dwangsom niet heeft mogen vaststellen op € 8.000,00, wordt overwogen dat de rechtbank dat oordeel terecht en op goede gronden heeft gegeven. Nu [appellant] in zoverre slechts de gronden van het beroep inlast, wordt met dat oordeel volstaan.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het besluit van 29 augustus 2006 heeft genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe verwijst [appellant] naar andere schuttingen in het centrum van Kerkdriel die volgens hem zonder bouwvergunning zijn opgericht, maar waartegen het college niet handhavend zou optreden.
2.5. Het betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, voor zover al moet worden geoordeeld dat de schuttingen waarnaar [appellant] heeft verwezen zonder de daartoe vereiste bouwvergunning zijn opgericht, het college genoegzaam uiteen heeft gezet dat handhavend optreden tegen de door [appellant] opgerichte tuinmuur voorrang had. Het college heeft aan dat standpunt, door [appellant] niet weersproken, ten grondslag gelegd dat de muur, vanwege de hoogte van 1,80 m en het ontbreken van een voetpad ter plaatse, vanaf een vervoermiddel het zicht op de Kruisstraat ontneemt en aldus een gevaar voor de verkeersveiligheid oplevert. Tevens heeft het in aanmerking genomen dat [appellant], ondanks de zogeheten bouwstop die aan hem is opgelegd, de tuinmuur toch tot een hoogte van 1,80 m heeft afgebouwd.
Het betoog van [appellant] dat zijn belang bij behoud van de gehele tuinmuur zwaarder weegt dan het belang van het college om handhavend op te treden omdat de overtreding van geringe aard en ernst is, hij anders een tuinmuur met inhammen overhoudt en een dergelijk hoge tuinmuur nodig heeft om zijn privacy en veiligheid te beschermen, faalt eveneens.
De rechtbank heeft in deze omstandigheden terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien. Het college heeft het gevaar dat de tuinmuur voor de verkeersveiligheid oplevert en de inbreuk die deze muur maakt op de ruimtelijke inrichting van de daarachter gelegen Kruisstraat, zwaarder mogen laten wegen dan de belangen die van [appellant] heeft gesteld om van handhavend optreden af te zien.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2008
313-564.