Datum uitspraak: 27 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Weesp,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1460 van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Weesp.
Bij besluit van 27 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weesp (hierna: het college) geweigerd [appellant] vergunning te verlenen voor het in gebruik nemen van woonruimte op het perceel kadastraal bekend gemeente Weesp, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te Weesp.
Bij een op 3 februari 2006 verzonden besluit heeft het college beslist op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar en het besluit van 27 juni 2005 gehandhaafd, onder aanpassing van de motivering.
Bij uitspraak van 28 juni 2007, verzonden op 29 juni 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van het college van 27 juni 2005 vernietigd en bepaald dat de aanvraag van [appellant] buiten behandeling wordt gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 juli 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 oktober 2007 heeft het college een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2008, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. G.G.W. Waterkoort, [getuige] en M.P. Westland, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.C. Kaandorp, ambtenaar in dienst van de gemeente Weesp, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet wordt onder woonruimte verstaan een besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, voor zover hier van belang, stelt de gemeenteraad een huisvestingsverordening vast, indien het naar het oordeel van de gemeenteraad noodzakelijk is regelen te stellen met betrekking tot in gebruik nemen of geven van woonruimte als bedoeld in hoofdstuk II.
Ingevolge artikel 5 kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.
2.1.1. Ingevolge artikel 1.1, onder aa, van de Huisvestingsverordening Weesp 2006 (hierna: de Huisvestingsverordening) wordt onder woonruimte verstaan het daaromtrent in artikel 1, sub 1.b, van de Huisvestingswet bepaalde, te weten besloten ruimte die al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden.
Ingevolge artikel 4.1 is het verboden zonder huisvestingsvergunning een in eigendom verkregen woonruimte met een koopprijs beneden € 133.275,-- in gebruik te nemen voor bewoning.
2.2. [appellant] heeft op 7 maart 2005 de eigendom verkregen van een bouwwerk met ondergrond, erf, tuin en verder aanbehoren in Weesp aan de [locatie]. Blijkens de leveringsakte heeft hij daarvoor een bedrag van € 68.000,-- betaald. In de leveringsakte is het bouwwerk aangeduid als tuinhuis.
Op 7 juni 2005 heeft [appellant] vergunning gevraagd voor het in gebruik nemen van woonruimte op het bovenvermelde adres. Het bouwwerk heeft hij daarbij aangemerkt als woning en geduid als studio.
2.3. Het college heeft geweigerd vergunning te verlenen, omdat geen sprake is van woonruimte in de zin van de Huisvestingswet. Daartoe heeft het overwogen dat het perceel [locatie] in het bestemmingsplan "Gooiboog" de bestemming "tuinen" heeft en dat geconstateerd is dat het gebouw op dit perceel ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan als schuur werd gebruikt. Volgens het overgangsrecht kan het gebouwde dus uitsluitend als schuur worden gebruikt, aldus het college.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat ten aanzien van de vraag of sprake is van woonruimte in de zin van de Huisvestingswet niet de bestemming die ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan op de betrokken grond rust van doorslaggevend belang is, maar of de woning feitelijk voor bewoning bestemd of geschikt is. Zij heeft het besluit op bezwaar daarom vernietigd omdat het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering.
2.5. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat op basis van de gedingstukken, de foto's en hetgeen het college ter zitting heeft verklaard, moet worden geconcludeerd dat het bouwwerk in het verleden een schuur was en als zodanig - en tevens als opslagruimte - is gebruikt. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat deze situatie ten tijde van de aanvraag van [appellant] wezenlijk anders was. [appellant] heeft volgens de rechtbank geen overtuigende bewijsstukken gepresenteerd die tot een ander oordeel leiden, of die een onderbouwing zouden kunnen vormen van zijn stelling dat het college onzorgvuldig onderzoek heeft verricht dan wel dat ten onrechte nader onderzoek op dit punt achterwege is gelaten. Nu het bouwwerk volgens haar niet als woonruimte is te beschouwen, komt de rechtbank tot het oordeel dat het wettelijke regime van de Huisvestingswet niet van toepassing is.
2.5.1. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het bouwwerk niet als woonruimte is aan te merken. Hij stelt dat het bouwwerk steeds bewoond is geweest. Ter onderbouwing hiervan heeft hij verklaringen overgelegd van een voormalige bewoner en een omwonende. Voorts heeft [getuige], de huidige eigenaar van het pand aan de [locatie a] en de voormalige eigenaar van het bouwwerk, ter zitting een toelichting gegeven over het gebruik van het bouwwerk vanaf mei 1999 tot het moment waarop [appellant] de eigendom verkreeg.
2.5.2. De Huisvestingswet heeft ten doel de bevordering van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte. Indien het pand van [appellant] niet tot de woningvoorraad behoort, kan vergunning reeds om die reden worden geweigerd.
[getuige] heeft ter zitting verklaard dat hij het pand sinds hij het in 1999 kocht, heeft gebruikt als slaapvertrek. Tijdens de verbouwing van de woning aan de [locatie a] hebben zijn kinderen daar, doorgaans in het weekend, overnacht. Het pand maakte aldus onderdeel uit van de woning aan de [locatie a]. Het is derhalve in ieder geval vanaf 1999 niet zelfstandig bewoond geweest. Met de overgelegde verklaringen en de verklaringen van [getuige] ter zitting, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het pand geschikt was voor zelfstandige bewoning. Gezien voorts de leveringsakte, waarin het bouwwerk een tuinhuis wordt genoemd, de overgelegde foto's en de overige stukken in het dossier, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het bouwwerk niet als woonruimte kan worden aangemerkt.
Het betoog slaagt daarom niet.
2.6. De Afdeling ziet evenwel aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het besluit van 27 juni 2005 is herroepen en is bepaald dat de aanvraag van [appellant] buiten behandeling wordt gelaten. Nu geen van de in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht vermelde omstandigheden zich voordoet, bestaat geen grond voor het buiten behandeling laten van de aanvraag. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand blijven.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient gedeeltelijk te worden vernietigd. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2007 in zaak nr. 06/1460, voor zover daarbij het besluit van 27 juni 2005 is herroepen en is bepaald dat de aanvraag van [appellant] van 7 juni 2005 buiten behandeling wordt gelaten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar geheel in stand blijven;
V. gelast dat de gemeente Weesp aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2008