Datum uitspraak: 27 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/461 van de rechtbank Maastricht van 15 juni 2007 in het geding tussen:
het bestuur van het Faunafonds.
Bij besluit van 6 juni 2003 heeft het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds) het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in door roeken aan het gewas snijmaïs veroorzaakte schade afgewezen.
Bij besluit van 9 januari 2006 heeft het Faunafonds het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2007, hoger beroep ingesteld.
Het Faunafonds heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 januari 2008 heeft [appellant] een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2008, waar [appellant] in persoon en het Faunafonds, vertegenwoordigd door mr. C. Vermeulen en H.G. Engberink, beiden werkzaam bij het Faunafonds, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), is er een Faunafonds dat tot taak heeft het in de daarvoor in aanmerking komende gevallen verlenen van tegemoetkomingen in geleden schade, aangericht door dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten.
Ingevolge artikel 84, eerste lid, van de Ffw, wordt een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, slechts verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.
2.1.1. Volgens artikel 6, eerste lid, van de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (Stcrt. 2002, 69; hierna: de Regeling) kan het bestuur van het Faunafonds een tegemoetkoming verlenen uitsluitend voor schade veroorzaakt door diersoorten genoemd in artikel 4, eerste lid, onderdeel a en b van de Ffw, welke door vraat, betreden, verontreiniging, graven, wroeten en vegen aan bedrijfsmatige landbouw, bosbouw of bedrijfsmatige visserij is veroorzaakt.
Volgens artikel 7, eerste lid, van de Regeling zal het bestuur een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 2, slechts verlenen, indien en voor zover naar zijn oordeel de grondgebruiker de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.
Volgens het tweede lid staan maatregelen of inspanningen ter voorkoming of beperking van schade, waarvan het bestuur meent dat deze naar eisen van redelijkheid en billijkheid door de grondgebruiker kunnen worden genomen, vermeld in het door het bestuur vastgestelde Handboek Faunaschade.
In het Handboek Faunaschade wordt als maatregel bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Regeling onder meer vermeld het aanvragen van een ontheffing krachtens artikel 68 van de Ffw.
2.2. [appellant] heeft op 22 mei 2003 maïs ingezaaid. Op 30 mei 2003 is de schade veroorzaakt door roeken geconstateerd. Het Faunafonds heeft aan de - in bezwaar gehandhaafde - afwijzing van een verzoek om een tegemoetkoming ten grondslag gelegd dat [appellant] onvoldoende maatregelen heeft genomen om deze schade te voorkomen en te beperken en dat het aan [appellant] was om ervoor te zorgen dat hij tijdig kon beschikken over een geldige ontheffing krachtens artikel 68 van de Ffw. Namens onder meer [appellant] is op 5 mei 2003 een aanvraag ingediend om het werkingsgebied van de krachtens artikel 68 van de Ffw door het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) verleende ontheffing van 7 maart 2003 uit te breiden tot de gemeente Vaals, waarbinnen de percelen van [appellant] gelegen zijn. Bij besluit van 20 mei 2003 is deze uitgebreide ontheffing verleend aan de Faunabeheereenheid Zuid-Limburg (hierna: FBE). De zogenoemde toestemming tot ontheffinggebruik is door de Wildbeheereenheid (hierna: WBE) pas op 10 juni 2003 ontvangen. Volgens het Faunafonds dient dit voor risico van [appellant] te blijven.
Met betrekking tot de krachtens artikel 68 van de Ffw door het college verleende ontheffing van 28 februari 2002 heeft het Faunafonds zich op het standpunt gesteld dat [appellant], gelet op de eerste geldigheidsperiode van deze ontheffing, van 1 juni 2003 tot en met 31 januari 2004, en de inzaaidatum van de maïs, had kunnen weten dat deze ontheffing te laat zou ingaan om op basis daarvan zijn maïs te kunnen beschermen tegen roeken en dat het op zijn weg had gelegen om te beschikken over een ontheffing die geldig was vanaf de inzaaidatum.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat van de ontheffing van 7 maart 2003 niet vóór 1 juni 2003 gebruik kon worden gemaakt omdat de schoontijd, de periode waarin niet op ouderdieren mag worden gejaagd, tot die datum liep. In dit kader verwijst hij naar de aan de ontheffing van 7 maart 2003 verbonden deelontheffing van 28 februari 2002. Volgens [appellant] had het bovendien geen zin meer om na 31 mei 2003 op de roeken te jagen, omdat van de ingezaaide maïs toen al niets meer over was.
2.3.1. In de stukken bevinden zich twee aan de FBE krachtens artikel 68 van de Ffw verleende ontheffingen, te weten een ontheffing van 28 februari 2002, nr. 2003103 - deel 2, en een ontheffing van 7 maart 2003, nr. 2003103 -basis. In de ontheffing van 28 februari 2002 staat dat deze geldig is van 1 juni 2003 tot en met 31 januari 2004 en van 1 juni 2004 tot en met 15 november 2004. In de ontheffing van 7 maart 2003 staat dat deze geldig is voor de periode van heden (lees: 7 maart 2003) tot en met 15 november 2004, tenzij anders is vermeld in de betreffende deelontheffing.
2.3.2. Zoals [appellant] met recht aanvoert blijkt uit deze twee ontheffingen dat de ontheffing van 28 februari 2002 als deelontheffing van de ontheffing van 7 maart 2003 dient te worden aangemerkt. Uit het voorbehoud ter zake van de geldingsduur in de basisontheffing moet worden afgeleid dat de geldingsduur van de deelontheffing voorrang heeft boven de geldingsduur van de basisontheffing. Voorts zijn aan de door de FBE aan de WBE verleende toestemming tot ontheffinggebruik van 5 juni 2003 alle voorschriften verbonden die genoemd zijn in de deelontheffing. Een vóór 1 juni 2003 verleende toestemming tot ontheffinggebruik had dan ook niet vóór die datum kunnen ingaan. Gelet op de geldingsduur van de deelontheffing van 28 februari 2002, was het voor [appellant] dan ook niet mogelijk om vóór 1 juni 2003 van de ontheffing van 7 maart 2003 gebruik te maken.
2.3.3. Nu door het Faunafonds niet is weersproken dat de schade, geconstateerd op 30 mei 2003, zich over het gehele ingezaaide areaal van 2.30 hectare uitstrekte, is het voorts aannemelijk dat het, zoals [appellant] heeft aangevoerd en door het Faunafonds evenmin is weersproken, na 31 mei 2003 geen zin meer had om roeken te verjagen, omdat van de ingezaaide maïs toen al niets meer over was. Dat de door [appellant] aangevraagde toestemming tot ontheffinggebruik pas na die datum is ontvangen, is in zoverre dan ook niet relevant meer, nu hij hiermee niet in staat zou zijn geweest de schade verder te beperken.
2.3.4. Uit het bovenstaande volgt dat het Faunafonds niet in redelijkheid aan [appellant] heeft kunnen tegenwerpen dat hij niet vóór 1 juni 2003 over een ontheffing krachtens artikel 68 van de Ffw beschikte en in zoverre niet de maatregelen of inspanningen heeft getroffen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden ter voorkoming of beperking van de schade.
De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat de ontheffing van 28 februari 2002 pas op 1 juni 2003 van kracht zou worden en dat hij het risico van schade aangericht door roeken voor die datum op de koop toe heeft genomen door op 22 mei 2003 de maïs in te zaaien. Aldus is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden, nu het Faunafonds een dergelijk oordeel niet aan zijn besluiten ten grondslag heeft gelegd.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 januari 2006 alsnog gegrond verklaren. Dit besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het Faunafonds dient opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen met inachtneming van hetgeen de Afdeling in deze uitspraak heeft overwogen.
2.5. Het bestuur van het Faunafonds dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 juni 2007 in zaak nr. 06/461;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het Faunafonds van 9 januari 2006, kenmerk DRR&R/2005/6509;
V. veroordeelt het bestuur van het Faunafonds tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 110,29 (zegge: honderdtien euro en negenentwintig cent); het dient door het Faunafonds aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat het Faunafonds aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.J. van Muijen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2008