ECLI:NL:RVS:2008:BC5268

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704585/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bouwvergunning en dwangsom bij overschrijding van vergunde oppervlakte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. Het college van burgemeester en wethouders van Berkelland had op 2 februari 2006 een dwangsom opgelegd aan [appellant] omdat hij een schuur op zijn perceel had gebouwd die in strijd was met de verleende bouwvergunning. De schuur was ongeveer 17,5 m² te groot uitgevoerd, wat in strijd is met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Het college had eerder op 17 juni 2004 vrijstelling en bouwvergunning verleend voor een schuur van ongeveer 45 m². Na bezwaar van [appellant] heeft het college op 5 juli 2006 de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de overige bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank Zutphen verklaarde op 12 juni 2007 het beroep van [appellant] gegrond en vernietigde het bestreden besluit, met uitzondering van de toegekende proceskostenvergoeding. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelt dat het college in redelijkheid kon optreden tegen de overtreding van de bouwvergunning. Het college had de schuur niet in aanmerking kunnen laten komen voor vrijstelling, omdat het niet wenselijk was om een grotere afwijking van het bestemmingsplan toe te staan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisering van de schuur bestaat, ondanks de bereidheid van [appellant] om een nieuwe bouwvergunning aan te vragen. Het college heeft ook de schadevergoeding van € 1060,42 als redelijk beoordeeld, ondanks de hogere offerte die [appellant] heeft overgelegd. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200704585/1.
Datum uitspraak: 27 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1591 van de rechtbank Zutphen van 12 juni 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Berkelland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkelland (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de schuur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) in overeenstemming te brengen met de op 17 juni 2004 voor deze schuur verleende bouwvergunning.
Bij besluit van 5 juli 2006 heeft het college de bezwaren van [appellant] ten aanzien van diens beroep op het vertrouwensbeginsel gegrond verklaard, de overige bezwaren ongegrond verklaard, het besluit aangevuld in die zin dat de redelijke kosten voor het in overeenstemming brengen van de gebouwde schuur met de daarvoor verleende bouwvergunning, door het college begroot op een bedrag van € 1060,42, aan [appellant] worden vergoed en dat het verzoek om proceskostenvergoeding wordt gehonoreerd en hem een bedrag wordt toegekend van € 322,-.
Bij uitspraak van 12 juni 2007, verzonden op 13 juni 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit op bezwaar vernietigd behoudens de toegekende proceskostenvergoeding en bepaald dat het college in zoverre een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 juli 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 22 augustus 2007 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 2 februari 2006 gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ten aanzien van diens beroep op het vertrouwensbeginsel gegrond verklaard, de tot dan toe verbeurde dwangsommen volledig vervallen verklaard, [appellant] nadeelcompensatie aangeboden ter grootte van € 1060,42 om het bouwwerk in overeenstemming te brengen met de daarvoor verleende bouwvergunning, de overige motivering, argumentatie en behandeling van zienswijzen van het besluit van 2 februari 2006 overgenomen in dit besluit, het besluit van 31 januari 2006 (lees: 2 februari 2006) herroepen en de termijn waarbinnen aan de last moet worden voldaan gesteld op 1 oktober 2007.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Koloc, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door R.S. Willemsen en J.F.M. Luttikholt, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 17 juni 2004 heeft het college [appellant] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een schuur met een oppervlakte van ongeveer 45 m².
2.2. Niet in geschil is dat [appellant] de schuur op het perceel in afwijking van de bouwvergunning ongeveer 17,5 m² te groot heeft uitgevoerd. Gelet hierop is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van concreet zicht op legalisering geen sprake is. Hiertoe voert hij aan dat hij bereid is een nieuwe bouwvergunning voor de schuur aan te vragen.
2.3.2. Dit betoog faalt. Het college stelt zich in het eerste besluit op bezwaar op het standpunt dat de schuur niet in aanmerking komt voor het verlenen van vrijstelling, omdat het niet wenselijk wordt geacht een nog grotere afwijking van het bestemmingsplan toe te staan dan voor het oprichten van een schuur met een oppervlakte van ongeveer 45 m², waarvoor aan [appellant] bij besluit van 17 juni 2004 reeds vrijstelling en bouwvergunning is verleend. Nu het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat geen concreet zicht op legalisering van de schuur bestaat.
2.4. Het college stelt zich in het eerste besluit op bezwaar op het standpunt dat sprake is van bij [appellant] gewekt vertrouwen doordat een controlerend ambtenaar van de gemeente op 24 september 2004 de in afwijking van de bouwvergunning gebouwde schuur akkoord heeft bevonden. Gelet hierop was volgens het college het besluit van 2 februari 2006 onrechtmatig genomen, nu daarbij geen nadeelcompensatie was aangeboden. Het college heeft daarbij overwogen dat de voor [appellant] nadelige gevolgen van het dwangsombesluit zonder die schadevergoeding onevenredig zijn in verhouding tot de met dit besluit te dienen belangen. Op grond van een intern advies dat op 23 juni 2006 is opgesteld door een ambtenaar in dienst van de gemeente Berkelland van de afdeling Handhaving en Veiligheid, stelt het college zich op het standpunt dat de redelijke kosten die voor vergoeding in aanmerking komen om de schuur in overeenstemming te kunnen brengen met de daarvoor op 17 juni 2004 verleende bouwvergunning, € 1060,42 bedragen.
2.4.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het advies van 23 juni 2006 zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet aan zijn besluit op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen, nu de daarin berekende schadevergoeding onvoldoende is om de schuur in overeenstemming te kunnen brengen met de bouwvergunning. Hiertoe wijst hij op een, op zijn verzoek, opgestelde offerte door Bouwbedrijf Hamer B.V. op grond waarvan de kosten voor het aanpassen van de schuur worden geraamd op € 11.712,09.
2.4.2. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de schuur niet als gevolg van het bij [appellant] opgewekte vertrouwen in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd. Het gerechtvaardigde vertrouwen zou volgens hem zijn gewekt door een gemeentelijk ambtenaar die op 24 september 2004 heeft verklaard dat het bouwwerk conform de verleende vergunning was gebouwd. Op dat moment was de schuur echter reeds voltooid. De voor [appellant] nadelige gevolgen van het besluit van 2 februari 2006, waarbij het college hem onder oplegging van een dwangsom heeft gelast de schuur op het perceel in overeenstemming te brengen met de daarvoor verleende bouwvergunning, zijn niet onevenredig te achten in verhouding tot de met dat besluit te dienen belangen. De rechtbank heeft reeds hierom terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de door het college uit eigener beweging aan [appellant] aangeboden vergoeding van € 1060,42 ontoereikend is. Dat [appellant] een offerte heeft overgelegd van een instantie die de bouwwerkzaamheden kan uitvoeren voor € 11.712,09, leidt niet tot een ander oordeel.
2.5. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, is - naar hij heeft erkend - eerst ter zitting bij de Afdeling naar voren gebracht. Nu niet is gebleken dat hij dit niet eerder heeft kunnen doen, dienen deze gronden wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Bij besluit van 22 augustus 2007 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet volledig aan diens bezwaren is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellant, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.8. Het college was gehouden met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank het besluit van 22 augustus 2007 te nemen. Voor zover [appellant] tegen dat besluit gronden heeft aangevoerd die zich richten tegen deze uitspraak, kunnen die niet leiden tot vernietiging van dat besluit.
2.9. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.2. is overwogen, slaagt het betoog van [appellant] dat het college in redelijkheid niet kon volstaan met de toegekende vergoeding van € 1060,42 niet.
2.10. Het betoog van [appellant] dat het college ten onrechte een forfaitaire vergoeding van € 322,- voor in bezwaar gemaakte proceskosten heeft toegekend in plaats van een vergoeding van de volledige kosten, slaagt evenmin, nu de rechtbank de betreffende beroepsgrond uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en [appellant] niet mede tegen die beslissing in hoger beroep is gekomen.
2.11. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 22 augustus 2007 is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2007, kenmerk CB2007021/RW/12146, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2008
163-543.