Datum uitspraak: 28 februari 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
Bij besluit van 27 november 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Scheepvaartbedrijf Howa B.V. (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het op- en overslaan van zand, grond en andere bouwstoffen en het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen aan de Waaldijk 18 te Zuilichem. Dit besluit is op 14 december 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2008, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 februari 2008, waar [gemachtigde], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door P.A. Kuijper en ing. M.J. Heijink, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. P. de Vries.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoekers] voeren aan dat het college niet het bevoegd gezag was om het bestreden besluit te nemen.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) en categorie 13, onder 3, aanhef en sub b, van bijlage I behorende bij het Ivb is het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag voor het verlenen van een vergunning voor een inrichting voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 meter of meer.
2.2.2. Vergunning is aangevraagd en verleend voor een inrichting die onder meer ziet op het werken met metalen schepen die langer zijn dan 25 meter. Reeds hierom was het college het bevoegd gezag om het bestreden besluit te nemen. Dat de inrichting volgens [verzoekers] feitelijk niet voldoet aan de omschrijving in categorie 13, onder 3, aanhef en sub b, van bijlage I behorende bij het Ivb doet daar niet aan af, aangezien hetgeen is aangevraagd bepalend is. Deze grond faalt.
2.3. [verzoekers] vrezen stofhinder. Zij voeren in dit kader aan dat niet aan voorschrift 2.1.1 kan worden voldaan. Volgens hen ligt de lopende band op het overslagschip circa 10 meter boven het maaiveld, terwijl uit voorschrift 2.1.1 volgt dat de storthoogte beperkt dient te zijn tot minder dan 1 meter.
2.3.1. Ter zitting heeft vergunninghoudster verklaard dat de lopende band waar [verzoekers] op doelen, verstelbaar is tot 1 meter boven het maaiveld. De voorzitter ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Deze grond faalt.
2.4. [verzoekers] voeren aan dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving. Deze grond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt reeds om die reden.
2.5. [verzoekers] stellen dat de grenzen van de inrichting onjuist zijn weergegeven, daar het college is uitgegaan van onjuiste kadastrale gegevens. Zij voeren verder aan dat zij vrezen voor geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij voeren hiertoe met name aan dat in het tot de aanvraag behorende akoestisch rapport van Sight van 10 maart 2006 is uitgegaan van een te laag aantal transportbewegingen. [verzoekers] vrezen verder voor trillinghinder en voor bodemverontreiniging.
2.5.1. De voorzitter is van oordeel dat de bodemprocedure zich er beter voor leent om de door [verzoekers] aangevoerde gronden over de grenzen van de inrichting, geluidhinder, trillinghinder en bodemverontreiniging te beoordelen. Vooralsnog is de voorzitter echter niet gebleken dat aan het bestreden besluit, voor zover het deze aspecten betreft, zodanige gebreken kleven dat er, gelet op de betrokken belangen, in zoverre aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. Ook in hetgeen overigens is aangevoerd, ziet de voorzitter daartoe geen aanleiding.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2008