Datum uitspraak: 5 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal,
Bij besluit van 3 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een paardenfokkerij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 april 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2008, waar [appellanten], bijgestaan door ing. L. Polinder, en het college, vertegenwoordigd door J.B.J.M. Merkx, werkzaam bij de Regionale Milieudienst West-Brabant, en mr. J.C.P.J.M. Vergouwen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te 's-Hertogenbosch, ter zitting als partij gehoord.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. [appellanten] zijn beducht voor stankhinder. Hiertoe voeren zij aan dat het aantal in de inrichting gestalde paarden toeneemt en dat zich op een afstand van 21 meter van stal 1 een stankgevoelig object bevindt, terwijl het college in beginsel een afstand van 50 meter verlangt. Zij wijzen erop dat ook in de - weliswaar op dit geding niet van toepassing zijnde - Wet geurhinder en veehouderij wordt uitgegaan van het aanhouden van deze afstand. Zij betogen verder dat het college ten onrechte vergunning heeft verleend op grond van zogenoemde bestaande rechten, nu de omvang van de bestaande rechten volgens hen onduidelijk is. Zij wijzen er in dit verband onder meer op dat in 2001 een melding op grond van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer is gedaan over een vermindering van het aantal dieren ten opzichte van de vergunde situatie.
2.2.1. Het college hanteert ten aanzien van door paarden veroorzaakte stank een vaste bestuurspraktijk die inhoudt dat ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stankhinder de afstand tussen stallen en categorie III-objecten in de zin van de brochure "Veehouderij en Hinderwet" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, ten minste 50 meter moet bedragen. Tussen het college en [appellanten] bestaat geen verschil van mening dat binnen deze afstand een categorie III-object aanwezig is, en dat daarom stankhinder van het houden van paarden in stal 1 bij dit stankgevoelige object niet voldoende wordt voorkomen. Desondanks heeft het college vergunning verleend. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd dat vergunninghoudster aan de eerder voor de inrichting verleende vergunning (hierna: de onderliggende vergunning) rechten kan ontlenen.
2.2.2. Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de rechten die vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2.
2.2.3. Voor de inrichting is, voor zover hier van belang, op 12 december 1995 een vergunning verleend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 augustus 2002 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200105688/1&verdict_id=1680&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200105688/1&utm_term=200105688/1">200105688/1</a> (AB 2003, 28) leidt het accepteren van een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer niet tot wijziging van de vergunning en blijft de vergunning het uitgangspunt voor de bepaling van de omvang van bestaande rechten. De in 2001 op grond van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer gedane melding is voor de bepaling van de omvang van de bestaande rechten dan ook niet relevant.
2.2.4. Aan de onderliggende vergunning kan [vergunninghoudster] het recht ontlenen om 35 volwassen paarden in stal 1 te houden. De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op het houden van 14 volwassen paarden in stal 1 en 13 volwassen paarden en 42 paarden in opfok in stal 2.
[vergunninghoudster] heeft bestaande rechten voor het houden van het thans vergunde aantal van 14 paarden in stal 1. Dat het totaal vergunde aantal dieren in de inrichting toeneemt is in dit verband niet relevant, nu stal 1 en stal 2 afzonderlijk moeten worden beoordeeld. Het college kan er in redelijkheid van uitgaan dat de stankhinder van het houden van de paarden in stal 1 niet zodanig is, dat de daarvoor bestaande rechten met overeenkomstige toepassing van afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer zouden moeten worden gewijzigd. In zoverre bestond voor het college geen grond om de vergunning te weigeren.
De nieuw vergunde stal 2 bevindt zich op meer dan 50 meter afstand van het categorie III-object. Het college heeft zich overeenkomstig het door hem gehanteerde uitgangspunt in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er gezien deze afstand uit oogpunt van stankhinder geen reden is om de vergunning voor deze stal te weigeren.
2.3. [appellanten] zijn beducht voor geluidhinder. Zij betogen dat de vergunningvoorschriften 2.2.1 en 2.2.2, voor zover daarin geluidgrenswaarden voor referentiepunten zijn gesteld, in strijd zijn met de uitgangspunten van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) omdat deze niet in een rechte lijn tussen de inrichting en het te beschermen object liggen. Verder betwijfelen zij of de inrichting kan voldoen aan de gestelde geluidgrenswaarden.
2.3.1. Het college heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking tot uitgangspunt genomen. Daarin is vermeld dat het mogelijk is om - kort weergegeven - in plaats van een geluidgrenswaarde voor de belasting op een te beschermen object, een daarvan afgeleide grenswaarde voor een referentiepunt tussen de inrichting en de te beschermen object te stellen. De in dit onderdeel van de Handreiking beschreven situatie doet zich in dit geval, anders dan [appellanten] veronderstellen, niet voor. In dit geval zijn in de vergunningvoorschriften 2.2.1 en 2.2.2 al geluidgrenswaarden gesteld ter plaatse van de gevels van woningen van derden, zodat het niet nodig is om ter bescherming van deze woningen geluidgrenswaarden op referentiepunten in een rechte lijn tussen de woningen en de inrichting te stellen.
De Afdeling ziet verder, gelet op de aard en de omvang van de binnen de inrichting voorkomende activiteiten, geen grond voor het oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008