Datum uitspraak: 5 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], thans zijn rechtsopvolger [appellante], wonende te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
Bij besluit van 12 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Harlingen (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 2 mei 2007 vastgestelde wijzigingsplan "7e wijzigingsplan van het bestemmingsplan Harlingen-Binnenstad" (hierna: het wijzigingsplan).
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend. Het college van burgemeester en wethouders heeft nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2008, waar [appellante], in persoon, vertegenwoordigd door W. Burrie, het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H. Runia, ambtenaar van de gemeente, en [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [directeur] van [vergunninghouder] zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellante] stelt dat het wijzigingsplan een nieuw te realiseren appartementengebouw mogelijk maakt dat een grotere omvang en hoogte heeft dan de huidige bebouwing. [appellante] stelt dat daardoor sprake zal zijn van aantasting van het woon- en leefklimaat, vanwege de verminderde privacy en licht- en zonlichtinval in de woning.
2.3. Het wijzigingsplan voorziet in een wijziging van de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" in de bestemming "Woondoeleinden I" ter realisering van een appartementengebouw op het perceel [locatie] te Harlingen (hierna: het perceel).
2.4. Ingevolge artikel 26, vierde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan Harlingen-Binnenstad (hierna: het bestemmingsplan) zijn burgemeester en wethouders overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO en de in artikel 26, vierde lid, van het bestemmingsplan genoemde voorwaarden, bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen in die zin dat de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" kan worden gewijzigd in "Woondoeleinden I" of "Woondoeleinden II".
2.5. Niet in geschil is dat het wijzigingsplan past binnen de wijzigingsregels zoals die in het bestemmingsplan zijn opgenomen.
2.6. Het wijzigingsplan is opgesteld ten behoeve van het perceel waarvoor het verzoek is ingediend om het bestaande pand te slopen en ter plaatse een appartementengebouw te realiseren. De woning van [appellante] is gelegen aan de achterzijde van het nieuwe appartementengebouw. Voor het perceel geldt ingevolge het bestemmingsplan een bouwschema, met daarin de bouwklassen, de goothoogten en de bouwhoogten. Het bouwschema houdt in, voor zover thans relevant, een goothoogte van maximaal 9 meter en een bouwhoogte van maximaal 14 meter. Het wijzigingsplan voorziet niet in wijziging van dit bouwschema.
2.7. Met het bestaan van de door het college goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
2.8. Vast staat dat als gevolg van de nieuwbouw de privacy en de licht- en zonlichtinval in de woning van [appellante] zal verminderen. Bij de wijze waarop het appartementengebouw zal worden verwezenlijkt is echter rekening gehouden met de gevolgen voor de woning van [appellante], aangezien de minst belastende ruimten (slaap- en studievertrekken) aan de achterzijde van het te realiseren appartementengebouw zijn gelegen en is voorzien in een hellingshoek van de achtergevel. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat het hier een stedelijke omgeving betreft en het feit dat het wijzigingsplan het bouwschema niet wijzigt, als gevolg waarvan de bouwmogelijkheden niet anders zijn dan onder het bestemmingsplan, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat als gevolg hiervan het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellante] niet zodanig ernstig zal worden aangetast dat daaraan doorslaggevende betekenis moet worden toegekend.
Gezien het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het college van burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen, een groter belang hebben kunnen toekennen aan verwezenlijking van het wijzigingsplan dan aan het belang van [appellante].
2.9. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van verwezenlijking van het wijzigingsplan het beschermd stadsgezicht wordt aangetast.
2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoefde te worden geacht dan wel anderszins in strijd is met het recht.
2.11. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door J.C.K.W. Bartel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.E.T.Y.M. Moe Soe Let, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Moe Soe Let
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008