ECLI:NL:RVS:2008:BC5779

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706280/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • M.F.N. Pikart-van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rijvaardigheid en schorsing van het rijbewijs van een appellant door het CBR

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een besluit van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) aangevochten, waarin hem werd meegedeeld dat hij verplicht was mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid. Dit besluit leidde tot de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs. De rechtbank had het beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 14 februari 2008. De appellant voerde aan dat hij geen kans had gehad om voor de rechtbank te verschijnen, omdat hij naar de verkeerde afdeling was gestuurd. Hij betoogde ook dat zijn rijbewijs onterecht was ingenomen, aangezien hij in 60 jaar geen enkele aanrijding had gehad en nog steeds in staat was om zijn paarden te vervoeren.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank de appellant tijdig en op behoorlijke wijze had uitgenodigd voor de zitting. Het was de verantwoordelijkheid van de appellant om ervoor te zorgen dat hij op de juiste plaats verscheen. De Raad van State concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de appellant geen belang meer had bij zijn beroep. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200706280/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/162 van de rechtbank Amsterdam van 16 augustus 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2006 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) aan [appellant] medegedeeld dat hij verplicht is mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid en dat de geldigheid van zijn rijbewijs voor alle categorieën wordt geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen.
Bij besluit van 23 juni 2006 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 augustus 2007, verzonden op 28 augustus 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2007, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek hebben [appellant] en het CBR nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2008, waar [appellant], in persoon, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voor zover thans van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, van de WVW 1994, voor zover thans van belang, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, wordt, indien het CBR besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven de ongeldigverklaring betrekking heeft.
2.2. Uit de stukken blijkt dat op 30 mei 2006 het eerste onderzoek naar de rijvaardigheid van [appellant] heeft plaatsgevonden, waarbij is geconcludeerd dat hij niet voldoet aan de eisen van rijvaardigheid. Dit is hem bij besluit van 14 juni 2006 medegedeeld. Hierop heeft [appellant] op 11 oktober 2006 een tweede onderzoek ondergaan. Ook uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat hij niet aan de gestelde eisen voldoet. Bij besluit van 17 oktober 2006 is het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het CBR bij besluit van 27 februari 2007 ongegrond verklaard. [appellant] heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld, zodat dit in rechte vaststaat.
2.3. Op grond van de hiervoor genoemde feiten is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat [appellant] geen belang meer heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 16 maart 2006. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat in beroep geen verzoek om schadevergoeding is gedaan.
2.4. In hoger beroep betoogt [appellant] dat hij geen enkele kans heeft gehad om voor de rechtbank te verschijnen, omdat hij naar de verkeerde afdeling werd gestuurd. Voorts vindt hij het onbegrijpelijk dat zijn rijbewijs is ingenomen, omdat hij in 60 jaar geen enkele aanrijding heeft gehad en hij nog prima zijn paarden kan vervoeren, door heel Europa.
2.5. Dit betoog slaagt niet. Uit het dossier van de rechtbank blijkt dat [appellant] tijdig en op behoorlijke wijze is uitgenodigd voor de zitting bij de rechtbank, met vermelding van de gegevens inzake dag, tijd en plaats. Daarmee behoort het tot [appellant] eigen verantwoordelijkheid om met behulp van deze gegevens tijdig ter zitting te verschijnen. Dat [appellant], naar hij stelt, naar de verkeerde afdeling is gestuurd, is onvoldoende om tot een andersluidend oordeel te komen.
Ook overigens bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat [appellant] geen belang meer heeft bij zijn beroep. Gelet hierop kan hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Pikart-van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008
350.