200800063/1 en 200709150/1.
Datum uitspraak: 29 februari 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. de raad van de gemeente Borne en het college van burgemeester en wethouders van Borne,
2. de stichting Stichting Gemeenschapsbelangen Zenderen, gevestigd te Zenderen, en andere,
1. de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en
2. het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
Bij besluit van 19 november 2007 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) positief beslist op het verzoek van het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) om afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 4, derde lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (hierna: het Besluit) met betrekking tot het storten van 60.100 ton afval op het Afvalverwerkingsterrein "Elhorst Vloedbelt" te Zenderen.
Bij besluit van 17 december 2007 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Twence B.V. ontheffing van het in artikel 1 van het Besluit gestelde stortverbod verleend voor het storten van dit afval.
Tegen het besluit van 19 november 2007 hebben de raad van de gemeente Borne (hierna: de raad), het college van burgemeester en wethouders van Borne (hierna: b & w), de stichting Stichting Gemeenschapsbelangen Zenderen (hierna: de stichting) en andere bezwaar gemaakt.
Tegen het besluit van 17 december 2007 hebben de raad en b & w bezwaar gemaakt.
Bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2007, hebben de raad, b & w, de stichting en andere de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van het besluit van de Minister.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2007, hebben de raad en b & w de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van het besluit van het college.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 18 februari 2008, waar de raad en b & w, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en de stichting en andere, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp en E.J.A. Mossel, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kerssemakers, ambtenaar in dienst van het ministerie, en drs. ing. D.J. Treffers, en het college, vertegenwoordigd door mr. dr. G.J.J. van den Hof, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord Twence B.V., vertegenwoordigd door mr. drs. R.J.H. van der Wal.
2.1. De voorzitter stelt voorop dat deze procedure zich niet leent voor de beantwoording van de vraag of het besluit van de Minister van 19 november 2007 vatbaar is voor bezwaar en evenmin voor de beantwoording van de vraag of de raad, b & w en de stichting en andere belanghebbenden zijn bij dit besluit. Gezien de onlosmakelijke samenhang van dit besluit met de door het college verleende ontheffing en het feit dat de raad en b & w belanghebbenden zijn bij deze ontheffing, zal de voorzitter zich in deze procedure beperken tot de vraag of de verleende ontheffing, na afweging van de betrokken belangen, al dan niet dient te worden geschorst.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, is het verboden daar genoemde categorieën van afvalstoffen op of in de bodem te brengen om deze stoffen daar te laten.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit kan, voor zover hier van belang, in een voorschrift van een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning worden bepaald dat het stortverbod niet geldt, indien naar het oordeel van het bevoegd gezag een tijdelijk gebrek aan beheersmogelijkheden voor de betrokken afvalstoffen bestaat of ontstaat.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van het Besluit mag het bevoegd gezag slechts instemmen met de toepassing van een op grond van het eerste lid in de vergunning opgenomen voorschrift, voor zover de minister verklaart dat geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is.
2.3. In de vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, verleend aan Twence B.V., is in voorschrift 6.1.4 voorzien in de mogelijkheid tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 4 van het Besluit.
2.4. Op 6 november 2007 heeft Twence B.V. het college verzocht om op "Elhorst-Vloedbelt" 60.100 ton afvalstoffen te mogen storten die in artikel 1 van het Besluit onder de categorieën 23, 27, 30, 31 en 32 zijn genoemd en die in de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 april 2008 in de provincie Overijssel ter verwijdering worden aangeboden.
2.5. De raad, b & w en de stichting en andere betogen dat de Minister en het college ten onrechte de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet hebben gevolgd.
2.5.1. Ingevolge artikel 3:10 van de Algemene wet bestuursrecht is deze afdeling van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.
2.5.2. De voorzitter stelt vast dat noch bij wettelijk voorschrift noch bij besluit van de minister of van het college is bepaald dat deze afdeling bij het verlenen van een verklaring of een ontheffing van toepassing is, zodat de Minister en het college deze procedure terecht niet hebben doorlopen. Het bezwaar dat de verklaring van de Minister niet terstond in werking kon treden omdat artikel 20.5 van de Wet milieubeheer ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van deze wet niet van toepassing is op besluiten die met de uniforme voorbereidingsprocedure dienen te worden voorbereid, treft dan ook geen doel en kan daarom niet leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Voor zover de raad, b & w en de stichting en andere aanvoeren dat het besluit van de Minister in de Staatscourant had moeten worden bekendgemaakt en, nu dit niet is geschied, het besluit hierom niet in werking is getreden, overweegt de voorzitter dat, nog afgezien van de vraag of het besluit van de minister afzonderlijk bekend had moeten worden gemaakt, een besluit dat tot een of meer belanghebbenden is gericht ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bekend dient te worden gemaakt door toezending of uitreiking aan belanghebbenden, onder wie begrepen de aanvrager. Publicatie in de Staatscourant was in elk geval niet noodzakelijk.
2.7. De voorzitter overweegt allereerst dat de aard van de bestreden besluiten met zich brengen dat de toetsing zich beperkt tot het in vergunningvoorschrift 6.1.4 aangegeven kader, te weten het doelmatig beheer van afvalstoffen.
Met betrekking tot het betoog over de Richtlijn 96/61/EG en het Besluit luchtkwaliteit 2005 overweegt de voorzitter dat dit betoog geen betrekking heeft op het doelmatig beheer van afvalstoffen, maar op de milieugevolgen die samenhangen met het storten van afvalstoffen. Dit betoog heeft dan ook geen betrekking op de verleende verklaring en ontheffing als zodanig, maar op het besluit tot het verlenen van een vergunning aan Twence B.V. voor het storten van afvalstoffen. Dit besluit staat in deze procedure niet ter beoordeling. Dit bezwaar noopt reeds hierom niet tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. De raad, b & w en de stichting en andere betogen voorts dat ook al is door alle afvalverbrandingsinstallaties (hierna: AVI's) een vollastverklaring afgegeven, daarmee niet is aangetoond dat er geen andere verwerkingsmogelijkheden dan storten beschikbaar zijn.
2.8.1. Gelet op de verklaring van de Minister en het verhandelde ter zitting is de voorzitter aannemelijk geworden dat verbranding van de desbetreffende stoffen in de in geding zijnde periode niet mogelijk is evenmin als andere verwerkingsmogelijkheden, zoals product- of materiaalhergebruik of tijdelijke opslag. Daarbij heeft de voorzitter in aanmerking genomen dat als voorwaarde aan de ontheffing is verbonden dat deze alleen gebruikt kan worden in de weken dat er voor alle AVI's in Nederland een verklaring van vollast is afgegeven.
2.9. Nu niet is gebleken dat niet aan de in vergunningvoorschrift 6.1.4 genoemde criteria voor het verlenen van een ontheffing is voldaan, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzitter ziet daarom aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Heijerman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2008